ECLI:NL:CBB:2024:702

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
23/583 en 23/584
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvragen op basis van omzetbelasting in het kader van COVID-19 steunmaatregelen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 15 oktober 2024, betreft het de beoordeling van twee beroepen van een onderneming tegen besluiten van de minister van Economische Zaken over de vaststelling van subsidies op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 vastgesteld op € 101.053,49 en voor het eerste kwartaal van 2022 op € 0,-, waarbij hij de omzet had berekend op basis van de aangifte omzetbelasting van de onderneming. De onderneming was het niet eens met deze berekening en stelde dat haar omzetverlies op basis van haar eigen administratie berekend moest worden, omdat de omzet uit vooruitbetalingen voor een evenement pas gerealiseerd zou zijn na de daadwerkelijke levering van de dienst.

Het College oordeelde dat de minister terecht de aangifte omzetbelasting had gebruikt voor de vaststelling van de subsidie, aangezien de onderneming aangifte doet over haar gehele omzet. Het College heeft eerder in vergelijkbare zaken geoordeeld dat de regelgever bewust heeft gekozen voor deze werkwijze om de uitvoerbaarheid van de TVL te waarborgen en de administratieve lasten te beperken. De onderneming had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. Daarom verklaarde het College de beroepen ongegrond en bevestigde de besluiten van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/583 en 23/584
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaken tussen

[naam] B.V., te [plaats] , (onderneming)

(gemachtigde: H.A. van den Boogaart AA)
en

de minister van Economische Zaken

Procesverloop

Met het besluit van 15 december 2022 heeft de minister de subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 101.053,49 en het betaalde voorschot tot een bedrag van € 43.455,70 teruggevorderd.
Met het besluit van 1 november 2022 heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 op grond van de TVL vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 33.721,13 teruggevorderd.
Met twee afzonderlijke besluiten van 4 januari 2023 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling

1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 De minister heeft de subsidie van Q4 van 2021 vastgesteld op € 101.053,49 en voor Q1 van 2022 op € 0,-. Bij zijn berekening is de minister uitgegaan van de omzet in de subsidieperiode zoals die blijkt uit de over die periode ingediende aangifte omzetbelasting.
3 De onderneming stelt dat het omzetverlies aan de hand van haar eigen administratie berekend moet worden, in plaats van op basis van de omzetcijfers die volgen uit de aangiftes omzetbelasting. Haar omzet in Q4 van 2021 en Q1 van 2022 bestaat voornamelijk uit vooruitbetalingen voor de CIODAY 2021, een evenement dat de onderneming heeft georganiseerd. Volgens de onderneming vormen de in die kwartalen ontvangen vooruitbetalingen nog geen omzet, omdat van omzet pas sprake is wanneer de dienst daadwerkelijk geleverd is. De CIODAY 2021 heeft plaatsgevonden in Q2 van 2022 en de omzet moet daarom aan dat kwartaal worden toegerekend. De onderneming heeft het ook op die manier verwerkt in haar financiële administratie. De onderneming is het niet eens met manier waarop de minister de TVL interpreteert. Uit pragmatische overwegingen heeft de onderneming ervoor gekozen haar administratie op een bepaalde manier te verwerken. Om daar nu voor gestraft te worden, voelt als een groot onrecht en is niet in lijn met de geest van de TVL.
4.1
Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens geoordeeld dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. De belangrijkste reden daarvoor is dat dit een bewuste keuze van de regelgever is geweest, om zo de TVL uitvoerbaar te houden en de administratieve lasten te beperken. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) en 4 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:306). [1]
4.2
Vast staat dat de onderneming aangifte doet over haar gehele omzet. Ook in dit geval is het College daarom van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzetten die uit de aangiftes omzetbelasting blijken. De onderneming heeft niet bestreden dat in haar geval het factuurstelsel van toepassing is voor het doen van aangifte voor de omzetbelasting. Dat betekent dat de datum van de factuur bepaalt in welk tijdvak de onderneming omzetbelasting moet afdragen en dat de omzet in een bepaalde periode dus bepaald wordt aan de hand van de gefactureerde bedragen. De datum waarop een dienst wordt verricht of een vooruitbetaling wordt ontvangen is dan niet relevant (vergelijk (onder 5.2) de uitspraak van het College van 24 oktober 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:604). Het College begrijpt dat de onderneming het onrechtvaardig vindt dat zij (een groot deel van) de ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Het past echter niet binnen de systematiek van de TVL om rekening te houden met vooruitbetalingen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister een uitzondering had moeten maken, is niet gebleken. De minister heeft daarom op goede gronden de subsidie voor Q4 van 2021 lager, en voor Q1 van 2022 op € 0,-, vastgesteld en de te veel betaalde voorschotten teruggevorderd.
5 De beroepen zijn (kennelijk) ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. I.E. van de Geest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. I.E. van de Geest
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak

Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.

Voetnoten

1.De uitspraken van het College zijn te vinden op www.rechtspraak.nl.