In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Economische Zaken over de hoogte van een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De onderneming had aanvankelijk een subsidie van € 6.183,15 ontvangen, maar na herberekening door de minister werd dit bedrag verlaagd naar € 5.880,44. De onderneming was van mening dat zij recht had op een hogere subsidie en heeft hiertegen beroep ingesteld.
De onderneming, die op 20 april 2018 is ingeschreven in het handelsregister, had gekozen voor het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiode voor de berekening van de subsidie. De minister stelde echter dat de onderneming als startende ondernemer in aanmerking zou moeten komen voor een andere referentieperiode, namelijk het derde kwartaal van 2020, omdat de winkel pas in december 2019 geopend was. De minister verwees naar eerdere uitspraken van het College die de inschrijfdatum in het handelsregister als bepalend beschouwen voor de referentieperiode.
Het College heeft de argumenten van de onderneming beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht de hoogte van de subsidie had herberekend. De onderneming kwam niet in aanmerking voor een andere referentieperiode, omdat de inschrijfdatum in het handelsregister leidend was. Het College oordeelde dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van de regeling rechtvaardigden. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister's besluit om de subsidie te verlagen werd bevestigd.