ECLI:NL:CBB:2024:428

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
22/2330
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat voor een onderneming die niet als startende onderneming wordt aangemerkt

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 juni 2024, zaaknummer 22/2330, is de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) aan de orde. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft op 18 mei 2021 de aanvraag van de onderneming, die sinds 13 januari 2017 ingeschreven staat in het handelsregister, afgewezen omdat deze niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard. De onderneming heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College.

Tijdens de zitting op 12 februari 2024 heeft de onderneming betoogd dat zij pas in september 2019 met haar nieuwe activiteiten is gestart en dat de referentieperiode voor haar Q4 2019 zou moeten zijn. De minister heeft echter gesteld dat de onderneming niet als startende onderneming kan worden aangemerkt, omdat zij al sinds 2017 ingeschreven staat. Het College heeft overwogen dat de datum van inschrijving in het handelsregister bepalend is voor de referentieperiode en dat de omstandigheden die de onderneming aanvoert niet zodanig uitzonderlijk zijn dat hiervan afgeweken kan worden.

Het College concludeert dat de minister de TVL-regeling op de juiste wijze heeft toegepast en dat de onderneming niet voldoet aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de inschrijfdatum in het handelsregister en de strikte toepassing van de voorwaarden van de TVL-regeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2330

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , onderneming

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M. Achalhi en W. Dam)

Procesverloop

Met het besluit van 18 mei 2021 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari tot en met maart 2021 (Q1 2021) afgewezen.
Met het besluit van 15 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 12 februari 2024. Aan de zitting hebben [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming is sinds 13 januari 2017 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Zij is toen met haar bedrijfsactiviteiten in [plaats 2] gestart en heeft daar omzet behaald. Halverwege 2018 heeft de onderneming haar bedrijfsactiviteiten in [plaats 2] gestaakt. Op 13 juni 2019 zijn de statutaire naam en de handelsnaam van de onderneming in het handelsregister gewijzigd. Per 1 juli 2019 heeft de onderneming een pand in [plaats 1] gehuurd. Op 5 september 2019 heeft de onderneming de benodigde vergunningen gekregen en is zij op deze nieuwe locatie gestart met haar bedrijfsactiviteiten.
1.2
De minister heeft de subsidieaanvraag van de onderneming afgewezen, omdat zij niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies uit artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat zij pas in september 2019 kon en mocht starten met haar nieuwe onderneming, zodat zij in de referentieperiode geen omzet heeft behaald. Daarom moet voor haar Q4 2019 als referentieperiode worden gehanteerd. Volgens de onderneming kan niet worden gekeken naar de inschrijfdatum van 13 januari 2017, omdat het toen om een hele andere horecagelegenheid ging, waarvan de exploitatie weer is beëindigd. Volgens haar is zij vervolgens binnen een slapende BV begonnen en is dus sprake van een volledige nieuwe start van de activiteiten. De onderneming betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden en dat voor haar maatwerk moet worden geleverd.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat de onderneming niet als startende onderneming kan worden aangemerkt. Er is volgens de minister daarom geen sprake van een nieuwe onderneming, maar van een al bestaande onderneming. De minister heeft dan ook terecht geen alternatieve referentieperiode gehanteerd. De minister stelt dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval.
Beoordeling door het College
5.1
Tussen partijen is in geschil of van de (standaard) referentieperiodes van artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL moet worden afgeweken. In artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL zijn uitzonderingen opgenomen voor ondernemingen die na 31 december 2018 voor de eerste keer in het handelsregister zijn ingeschreven. De onderneming is sinds 13 januari 2017 ingeschreven in het handelsregister. Deze datum ligt niet binnen de periodes waarvoor op grond van deze bepaling een uitzondering geldt. Dat op 13 juni 2019 de statutaire naam en de handelsnaam van de onderneming in het handelsregister zijn gewijzigd, maakt dit niet anders. Het gaat om de datum dat een onderneming zich voor de eerste keer in het handelsregister inschrijft.
5.2
Dit betekent dat de onderneming in beginsel niet kan worden aangemerkt als een startende onderneming. Voor zover de onderneming betoogt dat moet worden gekeken naar de ‘start van de activiteiten’ en in dat kader een beroep doet op de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), wijst het College er op dat dit begrip onderdeel uitmaakte van de TVL-regelingen voor de (aller)eerste subsidieperiodes. De tekst van de TVL is in het eerste kwartaal van 2021 aangepast. Anders dan de onderneming meent is daarom voor het bepalen van de referentieperiode alleen de datum van de inschrijving in het handelsregister van belang (zie de uitspraak van 20 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:306). Dit is ook het geval als de onderneming enige tijd geen activiteiten heeft ontplooid en ‘slapende’ was (zie de uitspraak van 31 januari 2023, ECLI:NL:CBB:2023:48).
5.3
De TVL biedt, buiten de in artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL genoemde gevallen, geen mogelijkheid om af te wijken van de referentieperiodes als genoemd in artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL opgenomen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, en om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. In een Kamerbrief van 26 februari 2021 wordt als voorbeeld van deze bijzondere gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College heeft al vaker geoordeeld dit niet onrechtmatig te vinden (zie de uitspraak van 4 oktober 2022, ECLI:NL:CBB:2022:691).
5.4
Naar het oordeel van het College zijn de door de onderneming aangevoerde omstandigheden, te weten dat de bedrijfsactiviteiten van de onderneming een tijd hebben stilgelegen, niet zodanig schrijnend dat de minister op dit punt dient af te wijken van de TVL. Zoals het College in de uitspraak van 20 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:306) heeft overwogen is het verkrijgen van de benodigde vergunningen geen uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan de minister een uitzondering had moeten maken en een andere referentieperiode had moeten toepassen. Ook de omstandigheid dat de onderneming in de standaardreferentieperiode onvoldoende omzet had om aan de eis van ten minste 30% omzetverlies te voldoen, is geen bijzondere omstandigheid om een uitzondering te maken (zie de uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:13). De minister heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
5.5
Het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De onderneming heeft niet onderbouwd dat de minister in vergelijkbare gevallen anders heeft gehandeld. De onderneming wijst namelijk op een onderneming met een nieuwe inschrijving in het handelsregister, terwijl daarvan in dit geval geen sprake is.
Ten slotte is de omstandigheid dat aan de onderneming wel een subsidie voor Q2 2021 is toegekend geen reden om aan de onderneming ook voor Q1 2021 subsidie te verlenen.
5.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister, door uit te gaan van de inschrijfdatum in het handelsregister, de TVL op de juiste wijze heeft toegepast. De minister heeft dan ook terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de eis dat het omzetverlies ten minste 30% moet zijn.
Slotsom
6
Het beroep is ongegrond.
7 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. A. Verhoeven

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.1, tweede lid,
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
Artikel 2.2.2, tweede en derde lid,
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van
2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30
september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de
omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de
inschrijving in het handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30
november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de
omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in
het handelsregister;
c. een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29
februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de
omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en
met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in
aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.