ECLI:NL:CBB:2024:601

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
23/661
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidie vaststelling COVID-19 door MKB-onderneming

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 september 2024, zaaknummer 23/661, is de minister van Economische Zaken in het gelijk gesteld in zijn besluit om de subsidie voor het eerste kwartaal van 2022 vast te stellen op € 427.718,83. De onderneming, die beroep had ingesteld tegen het besluit van de minister, betoogde dat de minister bij de berekening van het omzetverlies ten onrechte was uitgegaan van de aangiften omzetbelasting zoals ingediend bij de Belastingdienst. De onderneming stelde dat de omzet in de aangifte over Q1 van 2020 met € 30.000,- had moeten worden verhoogd, maar het College oordeelde dat de minister terecht de aangifte omzetbelasting leidend had geacht. De onderneming had niet aangetoond dat de aangifte onjuist was en had geen suppletieaangifte ingediend om de vermeende fout te corrigeren. Het College benadrukte dat de regels van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vereisen dat de omzet zoals aangegeven in de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt wordt genomen, tenzij er sprake is van omzet die niet in de aangifte is opgenomen. Aangezien de onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, was er geen reden om van deze regel af te wijken. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister werd in zijn standpunt bevestigd dat de berekening van het omzetverlies van 32,96% correct was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2024 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: H.J. Lindeboom AA/RB)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: W. Dam)

Procesverloop

Met het besluit van 29 november 2022 heeft de minister de subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 427.718,83.
Met het besluit van 26 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 5 augustus 2024. Aan de zitting heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming op grond van de TVL een subsidie aanvragen. De TVL bevat een aantal vereisten waaraan moet worden voldaan om voor subsidie in aanmerking te komen. Eén van de vereisten is dat in de subsidieperiode sprake moet zijn van een bepaald percentage aan omzetverlies ten opzichte van de omzet in de referentieperiode. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te delen door de omzet in de referentieperiode. De omvang van het op die wijze berekende omzetverlies speelt vervolgens een rol bij de berekening van de hoogte van het subsidiebedrag.
1.2
De minister heeft het omzetverlies van de onderneming berekend op 32,96 %. Bij die berekening is de minister voor de referentie- en subsidieomzet uitgegaan van de omzetten zoals die volgen uit de bij de Belastingdienst ingediende aangiften omzetbelasting. De onderneming is het daar niet mee eens en vindt dat de minister de op de aangifte omzetbelasting over Q1 van 2020 ingevulde omzet had moeten vermeerderen met een bedrag van € 30.000,-.
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 Bij het opstellen van het voor de subsidieaanvraag verplicht toe te voegen accountantsproduct, is geconstateerd dat de over Q1 van 2020 ingediende aangifte omzetbelasting een fout bevat. Per saldo is op de aangifte wel het juiste bedrag aangegeven, maar omdat de verkoop van activa in de administratie niet juist gerubriceerd was – in rubriek 5b 'voorbelasting’ in plaats van in rubriek la 'leveringen/diensten belast met hoog tarief' –, moet het op de aangifte bij rubriek 1a ingevulde bedrag gecorrigeerd worden met
€ 30.000,-. Dat leidt dan tot een referentieomzet van € 11.827.531,-.
De minister weigert echter tegemoet te komen aan het verzoek van de onderneming om bij de berekening van het omzetverlies de correctie op de referentieomzet toe te passen. Dit terwijl hij bij de subsidievaststelling voor Q4 van 2021 wel is meegegaan in het verzoek van de onderneming om uit te gaan van de gecorrigeerde, werkelijke omzet. De onderneming ziet geen reden waarom de minister bij de subsidievaststelling voor Q1 van 2022 niet dezelfde handelwijze als voor Q4 van 2021 zou volgen.
Standpunt van de minister
4 De minister handhaaft zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat hij voor de referentieomzet terecht is uitgegaan van het door de onderneming over Q1 van 2020 in de aangifte omzetbelasting opgegeven omzetbedrag van € 11.796.345,-. Op grond van de TVL kan alleen van een aangifte worden afgeweken als sprake is van omzet die niet in de aangifte omzetbelasting wordt opgenomen, maar die situatie doet zich bij de onderneming niet voor.
Als de onderneming van mening is dat de aangifte omzetbelasting over Q1 van 2020 een fout bevat, kan zij een suppletieaangifte indienen. Volgens de bij de Belastingdienst bekende gegevens heeft de onderneming dat echter niet gedaan.
De minister volgt verder niet het betoog van de onderneming dat hij voor Q1 van 2022 dezelfde handelwijze had moeten toepassen als voor Q4 van 2021. Aan de onderneming is eerder voor Q4 van 2020, Q3 van 2021 en Q4 van 2021 subsidie op grond van de TVL verleend. Alleen bij de subsidievaststelling voor Q4 van 2021 is de minister – ten onrechte – afgeweken van het uitgangspunt dat de aangifte omzetbelasting leidend is bij het bepalen van de omzet. Gezien de uitspraak van het College van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:347), is de minister van mening dat het enkele feit dat hij bij de subsidievaststelling voor Q4 van 2021, in afwijking van de TVL, is uitgegaan van de administratie van de onderneming en niet van de aangifte omzetbelasting, niet maakt dat hij – op grond van het rechtszekerheidsbeginsel – verplicht is diezelfde werkwijze voor Q1 van 2022 toe te passen.
Beoordeling door het College
5.1
Niet in geschil is dat de onderneming over haar hele omzet omzetbelasting betaalt. Uit de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd de omzet in die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft eerder geoordeeld in zijn uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Alleen als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, kan worden gekeken naar de financiële administratie. Die situatie is hier echter niet aan de orde. Dit betekent dat voor de referentie- en subsidieomzet van de onderneming uitgegaan moet worden van het bedrag waarvoor zij aangifte doet voor de omzetbelasting.
De minister heeft terecht gesteld dat als de over Q1 van 2020 ingediende aangifte omzetbelasting een onjuistheid bevat, de onderneming bij de Belastingdienst een suppletieaangifte over Q1 van 2020 had kunnen indienen om zo de eerder over dat kwartaal ingediende aangifte omzetbelasting te corrigeren. Niet is gebleken dat de onderneming dit heeft gedaan. De minister is daarom voor de referentieomzet terecht uitgegaan van
€ 11.796.345,-, zijnde het bedrag dat volgt uit de over Q1 van 2020 ingediende aangifte omzetbelasting. Vergelijk de uitspraak van het College van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491), waaruit volgt dat zolang de Belastingdienst niet tot correctie overgaat, de minister moet uitgaan van de in de aangifte omzetbelasting opgegeven omzet.
5.2
Net als de minister vat het College het betoog van de onderneming dat de minister bij het bepalen van de referentieomzet had moeten handelen zoals bij de subsidievaststelling voor Q4 van 2021 en niet de aangifte omzetbelasting tot uitgangspunt had moeten nemen, op als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. Voor de beoordeling van dat beroep wordt verwezen naar wat het College in zijn uitspraak van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:341) onder 2.3 tot en met 2.9 heeft overwogen. Gelet op die overwegingen ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de minister op grond van het rechtszekerheidsbeginsel voor Q1 van 2022 had moeten afwijken van het uitgangspunt dat de aangifte omzetbelasting leidend is voor het bepalen van de omzet en de berekening van het omzetverlies. In het geval van de onderneming is de minister maar één keer, alleen voor Q4 van 2021, in afwijking van de TVL niet uitgegaan van de in de aangifte omzetbelasting opgenomen omzet. Bij twee eerdere subsidieaanvragen van de onderneming, die voor Q4 van 2020 en Q3 van 2021, heeft de minister, net als voor Q1 van 2022, wel de omzet uit de aangifte omzetbelasting tot uitgangspunt genomen. Deze omstandigheden maken dat het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt.
Conclusie
6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister bij het bepalen van de omzetten en de berekening van het omzetverlies terecht is uitgegaan van de gegevens zoals die volgen uit de bij de Belastingdienst ingediende aangiften omzetbelasting. De onderneming heeft het op grond van de daarin opgenomen omzetten door de minister berekende omzetverlies van 32,96% en het vastgestelde subsidiebedrag van € 427.718,83 niet betwist.
7 Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. J.M. Baars

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.1, tweede lid
2 In de artikelen 2.6.2, tweede lid, onderdeel b, en 2.6.4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, staat:
A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro's;
B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
D voor het subsidiepercentage, dat 100% bedraagt.
Artikel 2.6.3, eerste, tweede, vierde en vijfde lid
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2 De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2020.
4 De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2022.
5 Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.6.4, eerste lid
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 550.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A × B × C × D.
Artikel 2.6.11, derde en vierde lid
3 De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.6.4, eerste lid.
4 Indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt, gaat de aanvraag tot vaststelling vergezeld van een nader vast te stellen product van een accountant of accountant- administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, volgens een door de minister ter beschikking gesteld model of een door de minister geaccepteerd vergelijkbaar document, waarin in ieder geval wordt opgegeven of de subsidie- ontvanger op het moment van subsidieaanvraag deel uitmaakte van een groep en indien dat het geval is de samenstelling van die groep op het moment van de aanvraag tot vaststelling, de omzet in de referentieperiode en subsidieperiode van de subsidieaanvrager en de kwalificatie van de getroffen MKB-onderneming als MKB-onderneming.