ECLI:NL:CBB:2024:456

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/184
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juli 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister had deze aanvraag afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De aanvraag had uiterlijk op 31 maart 2022 vóór 17.00 uur moeten zijn ingediend, maar de onderneming diende deze pas op 4 april 2022 in, nadat de termijn was verstreken.

De onderneming voerde aan dat de directeur, die de aanvraag moest indienen, in de periode van februari tot eind maart 2022 ziek was door corona, wat leidde tot een vertraagde indiening. De minister stelde echter dat het de verantwoordelijkheid van de onderneming was om tijdig een aanvraag in te dienen en dat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om een uitzondering te maken op de indieningstermijn. Het College oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de aanvraag niet tijdig was ingediend en er geen grond was om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen en de verantwoordelijkheid van ondernemers om op de hoogte te zijn van de geldende regels en termijnen. Het College verklaarde het beroep van de onderneming ongegrond en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/184

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M.P. Beudeker en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 16 mei 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari tot en met maart (Q1) van 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 11 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 23 mei 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Deze zaak gaat om een TVL-aanvraag die te laat is ingediend. Artikel 2.6.7. van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor Q1 van 2022 uiterlijk op 31 maart 2022 vóór 17.00 uur konden indienen. Na dat moment sloot het digitale aanvraagsysteem en was het voor ondernemers in beginsel niet meer mogelijk een aanvraag in te dienen via dat systeem. Wel heeft de minister voor ondernemers die te laat waren met hun aanvraag de mogelijkheid geopend om de reden voor de overschrijding van de aanvraagtermijn te melden. Als de minister de termijnoverschrijding verschoonbaar vond, dan werd het digitale aanvraagsysteem voor de desbetreffende ondernemers tijdelijk opnieuw geopend, zodat zij alsnog een aanvraag konden indienen.
1.2
Het geschil in deze zaak betreft de vraag of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat voor haar situatie geen uitzondering kan worden gemaakt. De onderneming stelt dat zij niet tijdig de aanvraag kon indienen, omdat de directeur ( [naam 2] ), die als enige de aanvraag kon doen, in de periode van februari tot en met eind maart van 2022 deels ziek was vanwege corona. Dit zorgde voor moeheid, slechte conditie en lage concentratie. Toen [naam 2] op 1 april 2022 de aanvraag wilde indienen, kwam hij erachter dat de aanvraagtermijn een dag daarvoor was verstreken. Hij heeft vervolgens meteen contact opgenomen met de RVO en vervolgens op 4 april 2022 de aanvraag alsnog ingediend. De onderneming was er niet van op de hoogte dat de aanvraagtermijn voor dit kwartaal zoveel korter was dan voor de andere (eerdere) kwartalen. Zij is daarover nooit geïnformeerd door de RVO. Deze bijzondere omstandigheden maken dat de aanvraag van de onderneming alsnog in behandeling moet worden genomen. De onderneming verwijst in dit kader ook naar een uitspraak van het College van 26 februari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:319) en een arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2599).
Standpunt van de minister
4 De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de aanvraag van de onderneming terecht heeft afgewezen omdat de aanvraag te laat is ingediend. De minister neemt bij de beoordeling van de aangevoerde omstandigheden als uitgangspunt dat het de eigen verantwoordelijkheid is van een onderneming om tijdig een aanvraag in te dienen. De door de onderneming aangevoerde omstandigheden zijn volgens de minister geen ernstige persoonlijke omstandigheden, die maken dat de aanvraag alsnog in behandeling moet worden genomen.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL gelezen in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als deze niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Algemene wet bestuursrecht, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken.
5.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag niet voor het in de TVL opgenomen eindtijdstip heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4). In aanvulling op wat in 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
6.1
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het vasthouden aan de aanvraagtermijn in dit geval onevenredig is. Hoewel de onderneming (ook) aanvoert dat vanwege ziekte van [naam 2] de aanvraag niet tijdig is gedaan, komt de te late indiening eigenlijk doordat [naam 2] ervan was uitgegaan dat de aanvraagtermijn zou doorlopen tot in het volgende kwartaal. Uit de verklaring van [naam 2] komt namelijk naar voren dat hij na enige weken ziekte, aan het begin van de aanvraagperiode weer gedeeltelijk aan het werk is gegaan en dat hij, ondanks een terugval, ook tegen het eind van de aanvraagperiode (lichte) werkzaamheden kon verrichten. Zo heeft hij op 30 maart 2022 de aangifte omzetbelasting gedaan. [naam 2] heeft desgevraagd verklaard dat als hij op de hoogte was geweest van de aanvraagperiode voor de TVL, hij die aanvraag waarschijnlijk tijdig had gedaan, of in ieder geval tijdig contact had opgenomen met de RVO.
6.2
Dat de onderneming er gezien eerdere openstellingen van de TVL vanuit ging dat de aanvraagtermijn voor Q1 van 2022 langer zou zijn, moet voor rekening van de onderneming blijven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 15 augustus 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:422)). Zoals het College al eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 23 mei 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:246) rustte op de minister niet de verplichting om de onderneming persoonlijk te informeren over (wijzigingen in) de subsidievoorwaarden. De minister heeft erop gewezen dat de openstelling van de TVL voor Q1 van 2022 duidelijk was vermeld in de TVL en op zijn website. De onderneming heeft dat ook niet betwist. De minister heeft terecht gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de onderneming om zich op de hoogte te stellen van de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. Het lag daarom op de weg van de onderneming om tijdig kennis te nemen van de TVL en de daarin opgenomen aanvraagperiode en haar aanvraag op tijd in te (laten) dienen. Niet is gebleken dat de onderneming daartoe niet in staat was.
6.3
Het beroep op de onder 3 genoemde uitspraak van het College van 26 februari 2021 en het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016 baat de onderneming niet. Nog daargelaten dat in dat arrest en die uitspraak een ander toetsingskader van toepassing is, kan ook de feitelijke situatie van de onderneming niet gelijk worden gesteld aan de feitelijke situaties in die zaken.
6.4
Het College is dan ook van oordeel dat de minister de aanvraag terecht op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.
w.g. C.T. Aalbers w.g. F. Willems

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.
Artikel 2.6.7, eerste en tweede lid
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 28 februari 2022 tot en met
31 maart 2022.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.