ECLI:NL:CBB:2023:246

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
22/693
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor COVID-19 vaste lasten door minister op basis van termijnoverschrijding

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 mei 2023, betreft het een verzoek van een onderneming om alsnog subsidie toe te kennen voor de periodes Q4 van 2020 en Q1 van 2021 op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De onderneming had eerder een subsidie aangevraagd voor Q3 van 2021, maar verzuimde om tijdig aanvragen in te dienen voor de eerdere kwartalen. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvragen voor Q4 van 2020 en Q1 van 2021 afgewezen, omdat deze buiten de gestelde aanvraagtermijnen waren ingediend. De onderneming stelde dat zij niet op de hoogte was van de wijziging in de SBI-code die haar in aanmerking zou kunnen laten komen voor subsidie, en dat de minister haar niet adequaat had geïnformeerd over deze wijzigingen.

Het College oordeelde dat de minister geen ruimte had om af te wijken van de aanvraagperiodes zoals vastgelegd in de TVL. De onderneming had de verantwoordelijkheid om op de hoogte te zijn van de voorwaarden en termijnen voor subsidieaanvragen. Het College concludeerde dat de afwijzing van de minister terecht was, omdat de aanvraagtermijnen ruimschoots waren verstreken en de onderneming niet tijdig had gehandeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de regels voor alle MKB-ondernemingen gelijk zijn en de minister geen aanleiding had om van deze regels af te wijken voor de onderneming.

De uitspraak bevestigt dat het College de aanvraag ongegrond verklaart en dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/693

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming),

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. E. Brouwers).

Procesverloop

Met het besluit van 2 december 2021 (besluit op aanvraag) heeft de minister aan de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 een subsidie verleend.
Met het besluit van 11 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 27 februari 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. De onderneming heeft met haar aanvraag van 7 september 2021 voor een subsidie voor Q3 van 2021, tegelijkertijd een aanvraag voor subsidie voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 en het eerste kwartaal (Q1) van 2021 willen doen. Zij heeft verzocht het gemiste omzetverlies over die kwartalen bij de subsidieverlening voor Q3 van 2021 mee te nemen. In haar bezwaar tegen het besluit op aanvraag heeft de onderneming haar verzoek om ook voor het omzetverlies van Q4 van 2020 en Q1 van 2021 subsidie toe te kennen herhaald. In het bestreden besluit heeft de minister aan de afwijzing van dat verzoek ten grondslag gelegd dat de aanvraagtermijnen voor subsidie voor Q4 van 2020 en Q1 van 2021 ten tijde van het verzoek al waren verstreken. De toekenning van de subsidie voor Q3 van 2021 heeft de minister gehandhaafd, omdat hij vindt dat de berekening en toekenning daarvan juist zijn.
Standpunt van de onderneming
3. De onderneming stelt dat de minister haar aanvragen voor subsidie voor Q4 van 2020 en Q1 van 2021 ten onrechte heeft afgewezen. Zij geeft aan dat zij op basis van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI)-code 70.221 (organisatie-adviesbureaus), in de periode voorafgaand aan Q4 van 2020 niet in aanmerking kwam voor subsidie op grond van de TVL. Met ingang van Q4 van 2020 is dat veranderd, omdat deze SBI-code toen in de bijlage bij de TVL is opgenomen. Deze wijziging heeft de onderneming gemist. Zij is daar pas later van op de hoogte geraakt. Zij stelt dat van eenpersoonsondernemingen, zoals de hare, niet kan worden verwacht dat zij op de hoogte zijn van alle wijzigingen in de regelgeving. Bovendien is de wijziging in de TVL door de minister niet duidelijk aan haar gecommuniceerd. Volgens de onderneming vergen redelijkheid en billijkheid dat de minister niet rigide vasthoudt aan de letter van de wet, maar dat de minister de bedoeling van de wet bij zijn beoordeling betrekt en haar alsnog een subsidie toekent voor Q4 van 2020 en Q1 van 2021. Ter zitting heeft de onderneming aangevoerd dat het volgens haar niet zo kan zijn dat grotere ondernemingen die over meer expertise beschikken wel een subsidie krijgen, terwijl zij (voor wie de TVL ook bedoeld is) geen subsidie krijgt. In dat kader heeft zij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Standpunt van de minister
4. De minister verwijst naar artikel 2.1.8, eerste lid, van de TVL en artikel 2.2.6, eerste lid, van de TVL waarin voor respectievelijk Q4 van 2020 en Q1 van 2021 de periodes staan genoemd waarbinnen ondernemers een TVL-aanvraag konden doen. In die periodes heeft de onderneming geen aanvraag bij de minister ingediend. Ten tijde van het verzoek van de onderneming aan de minister om alsnog subsidie toe te kennen voor Q4 van 2020 en Q1 van 2021 waren de aanvraagtermijnen ruimschoots verstreken. Daarom kan de minister voor die tijdvakken geen subsidie toekennen. De enkele stelling van de onderneming dat zij dacht dat zij niet in aanmerking kwam voor de subsidie en er na de aanvraagperiodes achter kwam dat zij toch de subsidie kon aanvragen, is volgens de minister niet voldoende om alsnog in aanmerking te komen voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2020 en Q1 van 2021. De minister heeft daarbij opgemerkt dat uit de bijlage bij de TVL duidelijk blijkt welke
SBI-codes in aanmerking komen voor subsidie. Ook heeft de minister per tijdvak een aparte pagina op zijn website over de TVL geplaatst, met de geldende voorwaarden in het treffende tijdvak. Het is niet aan de minister om ondernemers persoonlijk op de hoogte te stellen van wijzingen in de regeling. Volgens de minister is het de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming om op de hoogte te zijn van de voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor subsidie, inclusief eventuele wijziging daarvan.
Beoordeling door het College
5.1
Artikel 2.1.8, eerste lid, van de TVL bepaalt dat aanvragen voor een tegemoetkoming voor Q4 van 2020 konden worden ingediend tot en met 29 januari 2021. Op grond van artikel 2.2.6, eerste lid, van de TVL konden aanvragen voor een tegemoetkoming voor Q1 van 2021 worden ingediend tot en met 18 mei 2021. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek van de onderneming aan de minister om alsnog subsidie toe te kennen over Q4 van 2020 en
Q1 van 2021 buiten deze aanvraagtermijnen is gedaan.
5.2
De artikelen 2.1.8, eerste lid, en 2.2.6, eerste lid, van de TVL bieden de minister geen ruimte om af te wijken van de daarin opgenomen aanvraagperiodes. Ook de afwijzingsgronden uit de artikelen 2.1.6, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL zijn dwingend van aard. Als de aanvraag niet voldoet aan de in de regeling gestelde regels, dan heeft de minister geen keuze en moet hij de aanvraag afwijzen. De minister heeft het verzoek van de onderneming om alsnog subsidie voor de periodes Q4 van 2020 en Q1 van 2021 toe te kennen, daarom terecht afgewezen.
5.3
Het College ziet in het betoog van de onderneming geen grond voor het oordeel dat het vasthouden aan de aanvraagtermijnen in dit geval onevenredig of anderszins onrechtmatig is. Dat de onderneming niet binnen de aanvraagtermijnen voor Q4 van 2020 en Q1 van 2021 een aanvraag heeft ingediend, berust op haar eigen veronderstelling dat zij daarvoor vanwege haar SBI-code niet in aanmerking kwam. Dit moet voor haar rekening blijven. Op de minister rustte niet de verplichting om de onderneming over de wijzigingen in de subsidievoorwaarden persoonlijk te informeren. De minister heeft terecht gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming is om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen. Het lag daarom op de weg van de onderneming om tijdig kennis te nemen van de TVL-voorwaarden en haar aanvraag op tijd in te dienen. Niet gebleken is dat de onderneming daartoe niet in staat was. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de wijzigingen in de regeling op meerdere overheidswebsites, waaronder die van de minister (RVO), te vinden waren. De onderneming heeft dat in zoverre ook niet betwist. Het betrof hier bovendien geen ingewikkelde wijziging, omdat de lijst met SBI-codes eenvoudig te raadplegen was.
5.4
Het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen, waaronder de tijdigheid van de aanvraag, gelden voor iedere MKB-onderneming die aanspraak maakt op subsidie. Gelet op wat hiervoor onder 5.3 is overwogen, heeft de minister in de situatie van de onderneming geen aanleiding hoeven zien om voor haar van die regels af te wijken. Niet is gebleken dat de minister dat in vergelijkbare gevallen wel heeft gedaan.
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.
w.g. C.T. Aalbers w.g. T.D. Geldof
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.1.6 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels (…).”
Artikel 2.1.8 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 25 november 2020 tot en met 29 januari 2021.”
Artikel 2.2.4 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels (…).”
Artikel 2.2.6 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 15 februari 2021 tot en met 18 mei 2021.”