ECLI:NL:CBB:2024:404

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
22/2483
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 en referentieperiodes voor omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024, zaaknummer 22/2483, staat de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat centraal. De onderneming, [naam 1] B.V., had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van de TVL, specifiek het aantonen van een omzetverlies van ten minste 30% in de gekozen referentieperiode Q1 2020.

De onderneming heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en stelde dat een andere referentieperiode, namelijk Q4 2019, toegepast moest worden. De onderneming betoogde dat de gekozen referentieperiode niet representatief was vanwege de coronamaatregelen. De minister daarentegen hield vast aan de inschrijfdatum in het handelsregister als uitgangspunt voor de referentieperiode, wat volgens hem correct was volgens de geldende regelgeving.

Tijdens de zitting op 21 maart 2024 werd het standpunt van de onderneming verdedigd door [naam 2], terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de minister de TVL op de juiste wijze heeft toegepast. De onderneming heeft niet kunnen aantonen dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie die een afwijking van de referentieperiode rechtvaardigde. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , (onderneming)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. T. Khidouz en mr. M. Achalhi)

Procesverloop

Met het besluit van 4 mei 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari t/m maart 2022 (Q1 2022) afgewezen.
Met het besluit van 30 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 21 maart 2024. Aan de zitting hebben [naam 2] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De onderneming heeft zich op 24 mei 2018 ingeschreven in het handelsregister. Na deze inschrijving heeft zij een pand aangekocht en grondig laten renoveren. Op 20 augustus 2019 is de benodigde omgevingsvergunning verleend. De onderneming heeft op 1 september 2019 haar deuren geopend en vanaf dat moment omzet behaald.
1.2
De minister heeft de subsidieaanvraag van de onderneming afgewezen, omdat zij niet voldoet aan het vereiste uit artikel 2.6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. In de door de onderneming gekozen referentieperiode Q1 2020 heeft zij onvoldoende omzet behaald om een omzetverlies van ten minste 30% aan te tonen.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat, hoewel zij in het aanvraagformulier heeft gekozen voor referentieperiode Q1 2020, een andere referentieperiode moet worden toegepast. Volgens haar moet artikel 2.6.3, derde lid, aanhef en onder a, van de TVL zo worden toegepast dat naar het omzetkwartaal volgend op de maand van de start van de activiteiten van de onderneming moet worden gekeken. Dat is in het geval van de onderneming Q4 2019. De periode Q1 2020 acht zij niet representatief gelet op de toen geldende coronamaatregelen. De onderneming wijst op de uitspraak van het College van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CBB:2021:845. De onderneming verzoekt haar belangen zwaarder te laten wegen en wijst op de uitspraak van 20 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:618. De minister heeft de situatie en omstandigheden van de onderneming onvoldoende betrokken bij de belangenafweging. De onderneming doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst daarbij op de toekenning van subsidie voor de periode van juni tot en met september 2020. De onderneming doet tot slot een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat voor Q1 2022 de term ‘start van de activiteiten’ niet langer is opgenomen in de TVL, maar dat wordt gekeken naar de inschrijfdatum in het handelsregister. Dit heeft de minister dan ook als uitgangspunt genomen. De minister wijst op de uitspraak van 12 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:488. De minister stelt dat geen sprake is van een gelijk geval en dat geen toezeggingen of handelingen namens hem zijn gedaan, waaruit de onderneming heeft kunnen afleiden dat haar een subsidie voor Q1 2022 zou worden verstrekt.
Beoordeling door het College
5.1
Over de subsidieaanvraag voor Q1 2022 staat in artikel 2.6.3, tweede lid, van de TVL dat de onderneming kan kiezen voor twee referentieperiodes: het eerste kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020. De onderneming heeft voor Q1 2020 gekozen, nu zij in Q1 2019 geen omzet heeft behaald. De minister heeft de omzet van Q1 2020 als referentieomzet gebruikt.
5.2
In artikel 2.6.3, derde lid, onder a en b, van de TVL is een aantal uitzonderingssituaties opgenomen. Op grond hiervan is er alleen een mogelijkheid om van het tweede lid af te wijken in het geval de inschrijfdatum in het handelsregister ligt na 31 december 2018 en voor 1 oktober 2019, of na 30 september 2019. Daarvan is in de situatie van de onderneming geen sprake, omdat de onderneming al op 24 mei 2018 is ingeschreven.
5.3
Behalve deze uitzonderingen zijn er in de TVL geen mogelijkheden om af te wijken van de hiervoor genoemde referentieperiodes. De uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) maakt dat niet anders, omdat voor de bepaling van de referentieperiodes vanaf het tweede kwartaal van 2021 geen mogelijkheid meer bestaat om te kijken naar de start van de activiteiten van de onderneming. De minister heeft uitgelegd dat dit te maken heeft met de keuzesystematiek voor de referentieperiodes die vanaf het tweede kwartaal van 2021 is opgenomen. Om die reden kan de minister deze uitspraak niet langer gebruiken in de hier geldende subsidieperiode. Het College kan de minister in die uitleg volgen (zie de uitspraak van 12 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:488). Ook de uitspraak van 20 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:618, maakt dit niet anders nu het daar ging om het ontbreken van een oplossing in de TVL voor Q4 2020 voor startende ondernemers die voor 15 maart 2020 geen omzet hebben behaald. Daarvan is in de TVL voor de periode Q1 2022 geen sprake. De minister heeft dan ook terecht vastgehouden aan het in de aanvraag door de onderneming ingevulde kwartaal: Q1 2020 (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van het College van 30 mei 2023, ECLI:NL:CBB:2023:262).
5.4
Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering op deze referentieperiode. Het College heeft eerder al geoordeeld dat het dit niet onrechtmatig vindt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:751). Uit de brief aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35 420, nr. 233) volgt dat bij zeer uitzonderlijke gevallen waarvoor de minister een uitzondering maakt. Hierbij kan worden gedacht aan ondernemingen die te maken hebben gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving en die daardoor in de referentieperiode nauwelijks of geen omzet hebben kunnen maken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van een dergelijke situatie. Dat de onderneming pas na ongeveer anderhalf jaar na de inschrijving in het handelsregister is opengegaan, maakt dit niet anders (zie ook de eerder genoemde uitspraak van 12 september 2023). Zoals het College in de uitspraak van 20 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:306, heeft overwogen is het verkrijgen van de benodigde vergunningen geen uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan de minister een uitzondering had moeten maken en een andere referentieperiode had moeten toepassen. Ook de omstandigheid dat de onderneming in de standaardreferentieperiode onvoldoende omzet had om aan de eis van ten minste 30% omzetverlies te voldoen, is geen bijzondere omstandigheid waaromeen uitzondering moet worden gemaakt (zie de uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:13). De minister heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
5.5
Het beroep van de onderneming op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Zoals hierboven is overwogen gold voor de subsidieperiode van juni tot en met september 2020 andere regelgeving, zodat niet kan worden geoordeeld dat de minister in vergelijkbare gevallen anders heeft gehandeld.
5.6
Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister een toezegging heeft gedaan of gedragingen heeft verricht, waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat aan haar een subsidie voor Q1 2022 zou worden verstrekt. Uitlatingen in algemene zin van kabinetsleden en de eerder genoemde uitspraak van 31 augustus 2021, waar andere regelgeving aan de orde was, zijn hiervoor onvoldoende.
5.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister, door uit te gaan van de inschrijfdatum in het handelsregister, de TVL op de juiste wijze heeft toegepast. De minister heeft dan ook terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de eis dat het omzetverlies ten minste 30% moet zijn.
Slotsom
6
Het beroep is ongegrond.
7 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. A. Verhoeven

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.6.2.
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKK-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2022.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a .waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste C 1.500
bedraagt;
Artikel 2.6.3, tweede en derde lid.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in
het eerste kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal
van 2020.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en voor 1 oktober
2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van
de aanvrager: de omzet in het eerste kwartaal van 2020 of de omzet in het eerste
gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het
handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 voor de eerste maal
is ingeschreven in het handelsregister naar keuze van de aanvrager: de omzet in
het derde kalenderkwartaal van 2020 of de omzet in het eerste gehele
kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister.