In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024, zaaknummer 22/2483, staat de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat centraal. De onderneming, [naam 1] B.V., had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van de TVL, specifiek het aantonen van een omzetverlies van ten minste 30% in de gekozen referentieperiode Q1 2020.
De onderneming heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en stelde dat een andere referentieperiode, namelijk Q4 2019, toegepast moest worden. De onderneming betoogde dat de gekozen referentieperiode niet representatief was vanwege de coronamaatregelen. De minister daarentegen hield vast aan de inschrijfdatum in het handelsregister als uitgangspunt voor de referentieperiode, wat volgens hem correct was volgens de geldende regelgeving.
Tijdens de zitting op 21 maart 2024 werd het standpunt van de onderneming verdedigd door [naam 2], terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de minister de TVL op de juiste wijze heeft toegepast. De onderneming heeft niet kunnen aantonen dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie die een afwijking van de referentieperiode rechtvaardigde. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.