Op 30 mei 2023 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken 22/778 en 22/1754, waarbij het de aanvragen voor subsidies op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 heeft beoordeeld. De onderneming, een hotel-restaurant, had een subsidie aangevraagd voor het vierde kwartaal van 2020 en het vierde kwartaal van 2021. Voor het vierde kwartaal van 2020 was de minister van Economische Zaken en Klimaat van oordeel dat de onderneming recht had op een subsidie van € 88.636,80, maar trok deze later in vanwege onjuiste gegevens. Na bezwaar werd de subsidie vastgesteld op € 8.358,91, met 19 februari 2020 als startdatum. De onderneming betwistte deze startdatum en stelde dat zij pas op 28 februari 2020 kon starten met de exploitatie.
Voor het vierde kwartaal van 2021 werd de subsidieaanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de drempel van 20% omzetderving ten opzichte van de referentieperiode. De minister legde uit dat de keuzesystematiek voor referentieperiodes vanaf het tweede kwartaal van 2021 geen mogelijkheid bood om de feitelijke startdatum van de onderneming toe te passen. Het College volgde de minister in zijn uitleg en oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de onderneming niet in aanmerking kwam voor subsidie voor het vierde kwartaal van 2021.
In beide zaken oordeelde het College dat de minister de bestreden besluiten zorgvuldig had voorbereid en voldoende gemotiveerd. De beroepen van de onderneming werden ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bepaalbare feiten en omstandigheden bij het vaststellen van startdata voor subsidieaanvragen.