ECLI:NL:CBB:2024:160

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
20/565
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor pluimveeslachterij wegens overtreding van hygiënevoorschriften bij vervoer van pluimveevlees

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete opgelegd aan Pluimveeslachterij [naam 1] B.V. De boete van € 2.500,- was opgelegd omdat pluimveevlees met een temperatuur boven de wettelijk vereiste 4 °C in een koelwagen was aangetroffen. De pluimveeslachterij stelde dat het vlees niet voor vervoer was bestemd, maar tijdelijk was opgeslagen in een koelwagen die aan een laaddock was gekoppeld. Het College oordeelde echter dat het vervoer al was aangevangen met het verladen van het vlees in de koelwagen, ongeacht of deze al dan niet was voorzien van een trekker. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had de boete gehandhaafd, maar de rechtbank Rotterdam had het beroep van de pluimveeslachterij ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het College de boete gematigd tot € 1.875,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelde dat de pluimveeslachterij zich niet had gehouden aan de hygiënevoorschriften van Verordening 853/2004, die vereisen dat vlees voor het vervoer een temperatuur van maximaal 4 °C moet hebben bereikt. De minister had terecht geen aanleiding gezien om de boete te halveren, omdat niet was aangetoond dat de risico's voor de volksgezondheid gering waren. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van hygiënevoorschriften in de levensmiddelenindustrie en de verantwoordelijkheden van exploitanten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/565

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2024 op het hoger beroep van:

Pluimveeslachterij [naam 1] B.V., te [plaats] (pluimveeslachterij)

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluyter)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2020, kenmerk 18/3143, in het geding tussen:

de pluimveeslachterij

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de
Staat der Nederlanden(minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop in hoger beroep

De pluimveeslachterij heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:3905).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 24 januari 2024. Aan de zitting hebben namens de pluimveeslachterij deelgenomen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door hun gemachtigde. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De pluimveeslachterij heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 18 november 2016 en 27 december 2016 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij de pluimveeslachterij inspecties uitgevoerd. De bevindingen van deze inspecties zijn neergelegd in twee op ambtseed opgemaakte rapporten van bevindingen van 6 januari 2017 (129768) en 14 maart 2017 (133098).
1.3
Rapport 129768 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de expeditiehal. Ik zag daar diverse pallets
met pluimveevlees staan. Ik zag dat er bij 2 laadperrons vrachtauto's stonden. Ik
zag een heftruck de pallet met pluimveevlees in de auto's laden. Ik vroeg aan de
heftrukchauffeur of de pallets in de expeditiehal voor transport klaar gezet waren.
Hij knikte bevestigend. Ik vroeg hem of de vrachtauto het pluimveevlees naar een
ander adres zouden gaan vervoeren. Hij knikte bevestigend. Ik heb de
temperatuur van de reeds in de vrachtauto geladen pallets opgenomen met een
door de NVWA ter beschikking gestelde thermometer. Ik heb enkele malen
gemeten. Ik zag enkele malen 9°C, ook zag bij 1 meting 7°C.
Ik zag, met behulp van een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter
beschikking gestelde gekalibreerde thermometer, dat pluimveevlees boven de
wettelijk vereiste temperatuur werd afgevoerd.”
1.4
Rapport 133098 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de expeditiehal. Ik zag daar pallets met
pluimveevlees staan. Ik vroeg aan de aanwezige medewerker van het slachthuis
of dit in de gereedstaande vrachtauto geladen zou worden. Hij antwoordde mij
bevestigend. Ik zag in de vrachtauto ook enkele pallets met vlees staan. Ik heb de
temperatuur gemeten op verschillende plaatsen in het pluimveevlees dat op de
pallets in de vrachtauto klaar stond. Ik zag op de door de NVWA ter beschikking
gestelde thermometer respectievelijk de volgende waarden: 5,2 °C, 6,3 °C en 3
°C. Op mijn aanwijzen zijn deze pallets terug geplaatst in de koeling. Aan de
medewerker opdracht gegeven dat het pluimveevlees pas ingeladen mag worden
zodra de temperatuur beneden de 4 °C gedaald is.
Ik zag, met behulp van een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter
beschikking gestelde gekalibreerde thermometer, dat pluimveevlees boven de
wettelijk vereiste temperatuur vervoerd zou gaan worden.”
1.5
Naar aanleiding van de bevindingen in bovenvermelde rapporten heeft de minister bij besluiten van 14 april 2017 twee boetes van elk € 2.500,- opgelegd aan de pluimveeslachterij, op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten. De boetes, met de boetezaaknummers 201701753 en 201701739, zijn opgelegd voor het volgende beboetbare feit: “De exploitant van een levensmiddelenbedrijf heeft er niet voor gezorgd dat vlees van pluimvee vóór het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C heeft bereikt en tijdens het vervoer op temperatuur wordt gehouden.” Volgens de minister heeft de pluimveeslachterij hiermee een overtreding begaan van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage III, sectie II, hoofdstuk V, punt 4, van Verordening (EG) 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).
1.6
Bij besluit van 4 mei 2018 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren van de pluimveeslachterij tegen de boetebesluiten ongegrond verklaard en de boetes gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van de pluimveeslachterij ongegrond verklaard voor zover dat zag op de boetebesluiten 201701753 en 201701739. Zij heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, overwogen dat de minister de bestuurlijke boetes terecht heeft opgelegd omdat de pluimveeslachterij zich niet heeft gehouden aan punt 4 van Bijlage III, Sectie II, Hoofdstuk V, van Verordening 853/2004. In punt 4 staat dat pluimveevlees vóór het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C moet bereiken en tijdens het vervoer op die temperatuur moet worden gehouden. Omdat pluimveevlees met een temperatuur van meer dan 4 °C zich in een koelwagen op het terrein van de pluimveeslachterij bevond en uit een arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2019 (ECLI:EU:C:2019:355) volgt dat met het verladen van vlees in een koelwagen het vervoer is aangevangen, heeft de pluimveeslachterij zich niet gehouden aan het voorschrift dat vlees voor het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C moet bereiken en tijdens het vervoer op die temperatuur moet worden gehouden. Volgens de rechtbank heeft de minister terecht geen aanleiding gezien om de boetebedragen te matigen. De pluimveeslachterij heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan de minister in dit geval de boetebedragen had moeten matigen. Ook heeft de minister de boete terecht niet gehalveerd op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, aangezien er wel degelijk sprake was van een risico voor de volksgezondheid, omdat het vervoer was aangevangen voordat het vlees een temperatuur van niet meer dan 4 °C had bereikt.

Standpunten van partijen

Standpunt van de pluimveeslachterij
3.1
De pluimveeslachterij heeft zich in het hoger beroep enkel gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een koelwagen niet mag worden gebruikt om pluimveevlees in te koelen en tegen het oordeel dat er geen reden was om de boete te halveren op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving).
3.2
De pluimveeslachterij voert aan dat zij punt 4 van bijlage III, sectie, II, hoofdstuk V van Verordening 853/2004 niet heeft overtreden, omdat de koeloplegger waarin het pluimveevlees werd gekoeld, was gekoppeld aan een laaddock en niet was voorzien van een trekker. Daardoor was er volgens haar sprake van het (tijdelijk) geconditioneerd opslaan en koelen van pluimveevlees. Het vlees was naar de mening van de pluimveeslachterij niet opgeslagen met het oog op verlading, zoals het geval was in de situatie aan de orde in het arrest van het Hof van Justitie (EU) van 2 mei 2019 (ECLI:EU:C:2019:355). In dat arrest ging het om vlees van kalveren. In de kalver- en varkensslachterij was het de praktijk dat vlees tijdens het transport verder werd gekoeld naar de voorgeschreven maximaal toegestane temperatuur. In haar pluimveeslachterij is dit niet aan de orde. Er wordt gekoeld in een aan het laaddock gekoppelde koelwagen en dus niet tijdens het transport.
3.3
Volgens de pluimveeslachterij is in dit verband verder van belang dat de regels die gelden voor het koelen van pluimveevlees, anders zijn dan de regels die gelden voor het koelen van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren. Voor vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren schrijft Verordening 853/2004 voor dat de koeling in het slachthuis moet plaatsvinden. Voor pluimveevlees is dit niet in Verordening 853/2004 bepaald. Weliswaar heeft de rechtbank erkend dat de regels voor het koelen van pluimveevlees niet identiek zijn aan de regels voor het koelen van vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren, maar zij heeft daaraan ten onrechte niet de conclusie verbonden dat het koelen van pluimveevlees in een koeloplegger zonder trekker, die aan een laaddock is gekoppeld, is toegestaan. Het pluimveevlees wordt niet verladen met het oog op aansluitend vervoer over de weg. De koelopleggers worden gebruikt voor tijdelijke opslag, met het oog op definitieve opslag in het slachthuis. In de koelopleggers gaat het proces van koelen door en er is geen verschil tussen koelen in een koeloplegger en koelen in het slachthuis. Daarom is deze situatie anders dan de situatie die aan de orde was in de jurisprudentie over de koeling van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren (ECLI:NL:CBB:2017:69). In die jurisprudentie werd niet (meer) gecontroleerd of het vlees voor het verladen en vervoeren in voldoende mate was gekoeld, maar werd de temperatuur volgens ervaringsregels beredeneerd. De pluimveeslachterij vervoert het pluimveevlees pas als het vlees de juiste temperatuur heeft bereikt.
3.4
Verder voert de pluimveeslachterij aan dat de boetes hadden moeten worden gehalveerd op basis van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en dat de rechtbank het beroep tegen het achterwege laten hiervan ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens de pluimveeslachterij is niet onderbouwd dat de opslag in een koeloplegger tot een meer dan een gering risico voor de volksgezondheid heeft geleid. Dit betekent dat artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving ten onrechte niet op deze boete is toegepast. De koelopleggers zijn geschikt om te worden ingezet voor het koelen van pluimveevlees naar 4 °C, omdat er geen verschil is tussen koelen in een koelcel en koelen in een koelwagen. De minister heeft ook niet aangegeven dat en waarom er een reëel risico is geweest op bacteriologische verontreiniging van het pluimveevlees, door het in de koeloplegger te koelen.
3.5
Op de zitting heeft de pluimveeslachterij nog verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2019, op het standpunt dat koelen van pluimveevlees deel uitmaakt van het slachtproces, omdat de eis om dit vlees tot onder 4°C terug te koelen gericht is aan de slachterij, omdat het voorschrift staat in bijlage III, sectie II, hoofdstuk V, punt 4 van Verordening 853/2004. Dit hoofdstuk gaat over hygiëne bij het slachten. De manier waarop en de omstandigheden waaronder de pluimveeslachterij het vlees koelt, moet daarom in het HACCP-plan van het bedrijf zijn vastgelegd zodat verweerder kan vaststellen of en in hoeverre het vereiste hoge niveau van voedselveiligheid kan worden gewaarborgd en aan welke eisen het bedrijf moet voldoen. Het HACCP-plan biedt niet de mogelijkheid om pluimveevlees te koelen in een koelwagen. Dit betekent dat het transport is aangevangen zodra pluimveevlees wordt verladen in een koelwagen, ook als het de bedoeling is om het vlees niet met deze koelwagen te verplaatsen. Pluimveevlees kan alleen in een slachthuis tot een temperatuur van minder dan 4°C worden gekoeld. De minister leidt dit af uit het feit dat het Hof van Justitie in eerdergenoemd arrest heeft geoordeeld dat een koelwagen die op het terrein van een slachthuis staat, geen onderdeel is van het slachthuis en dat koelen in een koelwagen niet in overeenstemming is met het hoofddoel van de hygiëneregels van Verordening 853/2004. Het koelsysteem van een koelwagen is namelijk ontworpen om het vlees tijdens het transport op een lage temperatuur te houden. Weliswaar moeten vervoersmiddelen aan een aantal voorschriften voldoen, maar een koelwagen is niet onderworpen aan een erkenningsprocedure voor een slachthuis en wordt daarom niet gedekt door de erkenning van de slachthuisexploitant. Ook verwijst de minister naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2019 (ECLI:EU:C:2019:720) waarin het hof oordeelt dat de koelfase onder meer tot doel heeft de vermeerdering van ziektekiemen te voorkomen en het vlees te bewaren om in de beste omstandigheden over te gaan tot de fase van het versnijden en verpakken.
4.2
De minister stelt zich verder op het standpunt dat de bevindingen in de boeterapporten geen aanleiding geven om tot halvering van de boetebedragen over te gaan. Nadat de overtredingen waren geconstateerd, heeft de minister in overeenstemming met de wet de voor die overtreding wettelijk vastgelegde bestuurlijke boetes opgelegd. Gelet op de systematiek van de Wet dieren is het niet zo dat de minister moet aantonen dat géén sprake is van een meer dan gering risico voor de volksgezondheid, voordat hij de wettelijk vastgelegde bestuurlijke boete kan opleggen. Als een overtreding wordt vastgesteld, dan wordt de bestuurlijke boete opgelegd die de wetgever voor die overtreding passend heeft geacht. Pas indien blijkt dat de risico’s of de gevolgen van die overtreding voor de te beschermen belangen gering of afwezig zijn, dan wel ernstig, dan dient de wettelijk vastgestelde boete gehalveerd of verdubbeld te worden. In dit geval is niet gebleken dat de risico’s of gevolgen van de overtreding voor de te beschermen belangen gering of afwezig zijn, zodat er geen redenen waren om de boetes op voorhand te halveren.
4.3
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de minister op de zitting verklaard dat hij zich voegt naar het oordeel van het College.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wettelijk kader
5 Voor de beoordeling gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling van de overtreding
6 Het College stelt vast dat ook in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is dat het pluimveevlees dat door de toezichthouder in de koelwagen werd aangetroffen op
18 november 2016 en 27 december 2016, een temperatuur had boven 4°C. De pluimveeslachterij keert zich met het hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat dit in strijd is met punt 4 van bijlage III, sectie, II, hoofdstuk V van Verordening 853/2004.
6.1
Hoofdstuk V van Bijlage III, sectie II van Verordening 853/2004, genaamd ‘Hygiëne tijdens en na het uitsnijden en uitbenen’ stelt eisen waaraan exploitanten van levensmiddelenbedrijven zich op grond van artikel 3, eerste lid, van Verordening 853/2004 moeten houden bij het uitsnijden en uitbenen van pluimvee en lagomorfen. In punt 3 staat de eis dat het vlees zodra het is uitgesneden en, waar nodig, verpakt, moet worden gekoeld tot een temperatuur van niet meer dan 4 °C. In punt 4 staat de eis dat het vlees voor het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C moet bereiken en tijdens het vervoer op die temperatuur worden gehouden.
6.2
Zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld kan een koelwagen niet worden beschouwd als een voor koeling van vlees bestemd deel van het slachthuis in de zin van Verordening 853/2004 (ECLI:EU:C:2019:355). Een slachthuis is ‘een inrichting voor het slachten en uitslachten van dieren waarvan het vlees is bestemd voor menselijke consumptie’ (punt 1.16 van bijlage I bij verordening 853/2004). Onder een inrichting wordt volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 852/2004 verstaan ‘elke eenheid van een levensmiddelenbedrijf’. Een koelwagen is geen eenheid van een levensmiddelenbedrijf en daarmee geen inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 852/2004. Een koelwagen is naar zijn aard bestemd voor het vervoer van vlees en niet voor het slachten, uitslachten en koelen van vlees voordat het wordt opgeslagen of vervoerd. De functie van een koelwagen bestaat hoofdzakelijk in het vervoeren van vlees en niet in het koelen ervan, aangezien het koelsysteem is ontworpen om tijdens het vervoer een lage temperatuur te behouden. Dit bracht het Hof van Justitie tot het oordeel dat het vlees na het slachten in het koelhuis moet worden gekoeld tot het de voorgeschreven temperatuur heeft bereikt en dan pas naar een koelwagen mag worden verladen. Hoewel dit oordeel ziet op het koelen en verladen van vlees van als hoefdier gehouden huisdieren, heeft dit ook betekenis voor de uitleg van punt 4 van Hoofdstuk V van Bijlage III, sectie II van Verordening 853/2004. De voorschriften voor pluimvee en voor als hoefdier gehouden huisdieren zijn gelijkluidend voor wat betreft het moment waarop de voorgeschreven temperatuur moet zijn bereikt, namelijk vóór het vervoer. In punt 4 van Hoofdstuk V van Bijlage III, sectie II van Verordening 853/2004, genaamd ‘Hygiëne tijdens en na het uitsnijden en uitbenen’ staat de eis dat vlees voor het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C moet bereiken en tijdens het vervoer op die temperatuur moet worden gehouden.
Omdat het vervoer aanvangt met het verladen van het vlees in de koelwagen, moet op dat moment zijn voldaan aan het voorschrift dat het vlees de temperatuur van maximaal 4 °C heeft bereikt. De door de slachterij aangevoerde omstandigheid dat de koelwagen was gekoppeld aan een laaddock en niet was voorzien van een trekker, zodat er niet tijdens het transport is gekoeld, maakt niet dat geen sprake is van overtreding van dit voorschrift. Met het verladen van het vlees naar de koeloplegger heeft het vlees het slachthuis immers verlaten. De hogerberoepgrond slaagt niet.
6.3
Over het standpunt van de pluimveeslachterij dat de boetes hadden moeten worden gehalveerd op basis van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving, omdat de minister niet heeft aangetoond dat opslag in een koeloplegger tot een meer dan een gering risico voor de volksgezondheid heeft geleid, overweegt het College als volgt. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en artikel 1.2 en de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (Regeling handhaving), wordt bij een overtreding als hier aan de orde een boete van € 2.500,- gehanteerd. De basis voor de op te leggen bestuurlijke boetes wordt dus gevormd door de bedragen die volgen uit artikel 2.2 van het Besluit handhaving en artikel 1.2 en de Bijlage van de Regeling handhaving. Dat volgens de pluimveeslachterij koelen in een koeloplegger net zo goed gaat als in een koelruimte in het slachthuis, doet er niet aan af dat met het verladen in de koeloplegger het vervoer is aangevangen. Omdat een koelwagen niet is onderworpen aan een erkenningsprocedure voor een slachthuis en daarom niet wordt gedekt door de erkenning van de slachthuisexploitant, is niet uitgesloten dat de risico’s of de gevolgen van de overtreding voor de volksgezondheid zeer gering zijn of ontbreken. De pluimveeslachterij heeft dit ook niet aannemelijk gemaakt. De minister heeft de boetes daarom terecht niet gehalveerd. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Redelijke termijn
7 Op de zitting heeft de pluimveeslachterij verzocht om matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College overweegt hierover het volgende.
7.1
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven een overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, blijft de tijd die gemoeid is geweest met de aanhouding van het beroep in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) buiten beschouwing. Die buiten beschouwing te laten periode vangt aan op de dag dat partijen in kennis zijn gesteld van de beslissing om de behandeling van het beroep aan te houden en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het HvJ (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
7.2
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 22 maart 2017, de dag waarop de minister de pluimveeslachterij heeft medegedeeld voornemens te zijn om haar in beide boetezaken een bestuurlijke boete op te leggen. Het College ziet in aanhouding van het beroep door de rechtbank Rotterdam, in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die het College bij uitspraak van 6 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:10) aan het HvJ heeft gesteld, een aanknopingspunt voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou moeten bedragen. Op 6 september 2018 heeft de rechtbank aan partijen bericht dat de behandeling van het beroep werd aangehouden en in het arrest van 2 mei 2019 heeft het HvJ de prejudiciële vragen beantwoord (ECLI:EU:C:2019:355). Dit is een periode van acht maanden, waardoor de redelijke termijn in dit geval vier jaar plus acht maanden bedraagt. Dit betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van vier jaar en acht maanden is overschreden met bijna 28 maanden. Van deze overschrijding zijn twee maanden toe te rekenen aan de bestuurlijke fase en 26 maanden aan de rechterlijke procedure.
7.3
Volgens vaste rechtspraak van het College wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete gematigd met 5% per half jaar (naar boven afgerond). Dit betekent dat de boetes met 25% moeten worden gematigd (5x5%), wat neerkomt op een verlaging van € 625,- per boete.
Slotsom
8 Vanwege de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn zal het College de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het beroep tegen de boetebesluiten ongegrond is verklaard. Het College zal het beroep daarom gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boetes betreft, de boetebesluiten in zoverre herroepen en de hoogte van de boetes vaststellen op € 1.875,-.
9 In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding de minister en de Staat te veroordelen in de kosten van de pluimveeslachterij. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan de rechter is toe te rekenen, zal deze vergoeding deels moeten plaatsvinden door de minister en deels door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 (1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-). De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld tot vergoeding van € 218,75 en de minister tot vergoeding van € 218,75.
10 Het College zal de minister opdragen het griffierecht in hoger beroep (€ 354,-) te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen de boetebesluiten ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boetes betreft;
  • herroept de boetebesluiten voor zover het de hoogte van de boetes betreft en stelt de boetes vast op € 1.875,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de pluimveeslachterij tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de pluimveeslachterij tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt de minister op het griffierecht van € 354,- aan de pluimveeslachterij te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. W.J.A.M. Van Brussel en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van J.R. van de Coterlet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
w.g. T. Pavićević w.g. J.R. van de Coterlet
BIJLAGE
Verordening (EG) Nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 3 Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
[…]
Bijlage III, sectie II, hoofdstuk V
Punt 3. Zodra het vlees is uitgesneden en, waar nodig, verpakt, moet het worden
gekoeld tot een temperatuur van niet meer dan 4 °C.
Punt 4. Het vlees moet vóór het vervoer een temperatuur van niet meer dan 4 °C
bereiken en moet tijdens het vervoer op die temperatuur worden gehouden.
[…]
De
Wet dierenluidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden is strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
[…]
Artikel 8.7. Bevoegdheid
Onze minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
De
Regeling dierlijke productenluidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 2.4 Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
[…]
d. de artikelen 3 en 4, eerste tot en met vierde lid, 5 en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 853/2004;
Het
Besluit handhaving en overige zaken Wet dierenluidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 2.2. Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
[…]
3.Bij ministeriële regeling worden de bepalingen waarvoor in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld overeenkomstig de daarbij aangewezen boetecategorie.
Artikel 2.3. Gevolgen volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn
Indien de risico's of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid,
diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
[…]
De
Regeling handhaving en overige zaken Wet dierenluidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 1.2. Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Regeling dierlijke producten
Categorie
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel d
3