In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 maart 2024, betreft het een beroep van een ondernemer tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat om de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 op nihil vast te stellen. De ondernemer had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 september 2021, waarin de minister het aan de ondernemer betaalde voorschot terugvorderde. De minister had vastgesteld dat de ondernemer niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies, zoals vereist door de TVL. De ondernemer betwistte de berekening van het omzetverlies en stelde dat de minister ten onrechte de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt had genomen in plaats van de financiële administratie van de onderneming.
Tijdens de zitting op 27 februari 2023 werd het standpunt van de ondernemer toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de werkelijke omzet in de referentieperiode hoger was dan door de minister vastgesteld. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de ontvangen bedragen van de European Space Agency (ESA) niet als omzet konden worden meegerekend, omdat deze als subsidie waren geboekt. Het College oordeelde dat de minister terecht de aangiften omzetbelasting als uitgangspunt had genomen bij de berekening van het omzetverlies, en dat de ondernemer niet kon aantonen dat de bedragen van ESA niet als subsidie moesten worden gekwalificeerd.
Het College concludeerde dat de minister de subsidie op nihil mocht vaststellen, omdat het omzetverlies van de ondernemer niet ten minste 30% bedroeg. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan de ondernemer. De uitspraak benadrukt het belang van de aangiften omzetbelasting in de context van de TVL-regeling en bevestigt dat de minister de bevoegdheid had om de subsidie te verlagen op basis van de vastgestelde omzet.