In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2024, betreft het een beroep van [naam 1] B.V. tegen de beslissingen van de minister van Economische Zaken en Klimaat met betrekking tot de aanvragen voor subsidies op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periodes Q1, Q2 en Q3 van 2021. De minister had de aanvragen voor Q2 en Q3 van 2021 afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden van de TVL, die vereisen dat er sprake is van ten minste 30% omzetverlies en een minimum aan berekende vaste lasten. De onderneming was ingeschreven in het handelsregister op 2 januari 2019, maar kon pas op 1 juli 2019 starten met haar activiteiten. De minister had in een eerdere beslissing op bezwaar I een subsidie verleend voor Q1 van 2021, maar ging daarbij uit van een onjuiste startdatum. Het College oordeelde dat de referentieperiode voor Q1 van 2021 Q4 van 2019 moest zijn, en dat de onderneming recht had op een subsidie van € 27.625,88. Voor de periodes Q2 en Q3 van 2021 oordeelde het College dat de minister terecht had afgewezen, omdat de inschrijfdatum in het handelsregister leidend was en de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden. Het College vernietigde de beslissing op bezwaar I voor zover deze betrekking had op de hoogte van de subsidie, maar verklaarde de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar II en III ongegrond. De minister werd opgedragen het griffierecht te vergoeden.