In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 december 2023, zaaknummer 22/998, wordt de aanvraag van een onderneming voor subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal van 2021 beoordeeld. De minister van Economische Zaken en Klimaat had de aanvraag aanvankelijk afgewezen, maar later het bezwaar van de onderneming gegrond verklaard en een subsidie van € 9.163,51 toegekend. De onderneming heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat de minister ten onrechte Q2 2019 als referentieperiode had gehanteerd. De onderneming, die zich richt op de renovatie van binnenvaartschepen, stelde dat zij pas in Q3 2019 daadwerkelijk kon starten met haar activiteiten, en dat de omzet in Q2 2019 niet representatief was voor haar situatie.
Tijdens de zitting op 4 mei 2023 heeft de onderneming haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de minister bij de bepaling van de referentieperiode rekening had moeten houden met de start van haar activiteiten. De minister daarentegen stelde dat de TVL-regeling geen ruimte biedt voor afwijkingen van de vastgestelde referentieperiode en dat de onderneming geen uitzonderlijke omstandigheden had aangevoerd die een afwijking rechtvaardigen. Het College heeft de zaak vervolgens gesloten na het indienen van aanvullende reacties door beide partijen.
In zijn overwegingen concludeert het College dat de minister terecht Q2 2019 als referentieperiode heeft gehanteerd. De onderneming was ingeschreven in het handelsregister op 11 februari 2019, en volgens de regels van de TVL-regeling is de omzet in de referentieperiode gebaseerd op de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van inschrijving. Het College oordeelt dat de omstandigheden die de onderneming aanvoert niet zodanig uitzonderlijk zijn dat de minister van de regels had moeten afwijken. Het beroep van de onderneming wordt ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.