ECLI:NL:CBB:2022:818

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
21/1273
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de TVL-regeling voor een nieuw opgerichte onderneming zonder omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 december 2022, zaaknummer 21/1273, staat de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) centraal. De appellante, Urban Cube Amsterdam B.V., had een aanvraag ingediend voor subsidie voor het vierde kwartaal van 2020, maar deze werd afgewezen omdat zij niet voldeed aan de drempeleis van 30% omzetverlies. De minister van Economische Zaken en Klimaat, als verweerder, handhaafde deze afwijzing in het bestreden besluit, omdat de appellante pas na de subsidieperiode omzet had gerealiseerd.

De zaak kwam ter zitting op 13 oktober 2022, waar de appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. Y.M. van der Meulen-Krouwel. De appellante betoogde dat de referentieperiode van Q4 2019 niet terecht was gehanteerd, aangezien zij pas in oktober 2020 haar onderneming had geopend en door coronamaatregelen direct werd getroffen. De verweerder stelde echter dat de TVL-regeling geen ruimte biedt voor afwijkingen van de referentieperiode, en dat de appellante op de peildatum van 15 maart 2020 geen omzet had behaald.

Het College oordeelde dat de appellante niet in aanmerking kwam voor de subsidie, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de TVL-regeling. De appellante had geen omzetverlies kunnen aantonen, en de door haar aangevoerde omstandigheden werden niet als uitzonderlijk genoeg beschouwd om van de regeling af te wijken. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden van de TVL-regeling en de noodzaak voor ondernemers om aan de drempels te voldoen om in aanmerking te komen voor subsidie.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1273

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

Urban Cube Amsterdam B.V., te Amsterdam, appellante,

(gemachtigde: mr. Y.M. van der Meulen-Krouwel)
en

de minister van Economische zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. Beudeker).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is voorts [naam 1] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is voorts [naam 2] verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Verweerder heeft de aanvraag van appellante afgewezen, omdat appellante niet aan de drempeleis van 30% omzetverlies voldoet en daarnaast haar vaste lasten lager zijn dan de ondergrens van € 3.000, -. In het bestreden besluit stelt verweerder niet te kunnen afwijken van de referentieperiode van het vierde kwartaal van 2019, gezien appellante voor het eerst in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ingeschreven op 2 oktober 2017.
Standpunt van appellante
3. Appellante betoogt dat ten onrechte Q4 van 2019 is gehanteerd als referentieperiode. Door omstandigheden, vergunningtraject en renovatie van het betreffende pand, waaraan appellante niets kon doen, heeft zij pas vanaf oktober 2020 omzet gedraaid. Appellante werd daarbij direct getroffen door de beperkende coronamaatregelen. Zij wordt dan ook onevenredig nadelig getroffen door haar geen subsidie toe te kennen. Volgens appellante kan er worden aangesloten bij de omzet die was geprognosticeerd voor Q4 van 2020 bij de start van de onderneming.
Standpunt verweerder
4. Verweerder heeft onderzocht of niet de datum van eerste inschrijving in het handelsregister, maar een latere datum als start van de activiteiten dient te worden aangemerkt. Uit de systematiek van artikel 2.1.2, derde lid, van de TVL-regeling volgt volgens verweerder echter dat een alternatieve referentieperiode hoe dan ook eindigt op de peildatum van 15 maart 2020. Appellante heeft haar eerste omzet pas gerealiseerd na die datum en wel pas in de toepasselijke subsidieperiode. Verweerder wijst in dit verband op de uitspraak van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:6.
Oordeel van het College
5. De vraag die het College in deze zaak moet beantwoorden is of van de (standaard) referentieperiode in het geval van appellante dient te worden afgeweken.
6.1
Appellante exploiteert een hostel. Niet in geschil is dat appellante geen omzet heeft gemaakt in de gehanteerde referentieperiode Q4 van 2019. Ter zitting is toegelicht dat appellante haar onderneming heeft geopend in oktober 2020 en, volgens de gegevens van de Belastingdienst, eerst vanaf juni 2021 omzet is gemaakt.
6.2
In deze zaak is de subsidieperiode oktober, november, december 2020 aan de orde. Gezien de inschrijfdatum van appellante in het handelsregister, 25 september 2018, is artikel 2.1.2, tweede lid, van de TVL-regeling van toepassing. Het derde lid geeft de mogelijkheid een afwijkende referentieperiode toe te passen, maar een eventuele afwijkende periode eindigt op de peildatum van 15 maart 2020. Appellante heeft op deze peildatum nog geen omzet behaald. Bovendien heeft appellante haar deuren pas geopend in oktober 2020, dus in de subsidieperiode. Om die reden is er in Q4 2020 geen omzetverlies ten opzichte van een eerdere periode. Dat is wel vereist op grond van artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 2.1.2, eerste lid, van de TVL-regeling. De TVL-regeling biedt niet de mogelijkheid om bij het ontbreken van omzetverlies toch subsidie toe te kennen (zie de uitspraken van het College van 10 augustus 2021, ECLI:NL:CBB:2021:820 en 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:6). Dat het vereiste van omzetverlies tot gevolg heeft dat ondernemers niet in aanmerking komen voor subsidie omdat zij er nog niet in zijn geslaagd in een eerdere periode omzet te behalen, maakt niet dat deze in de TVL vastgelegde voorwaarde voor subsidie alleen al daarom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
6.3
Voor zover appellante heeft verzocht om aan te sluiten bij de geprognosticeerde omzet voor Q4 2020, overweegt het College dat de TVL-regeling verweerder geen mogelijkheden biedt om van het bepaalde in artikel 2.1.2, eerste lid, van de TVL-regeling af te wijken en het omzetverlies op een andere manier te berekenen (zie ook de uitspraak van het College van 22 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:78). Aan dit verzoek van appellante kan dan ook niet tegemoet worden gekomen.
7.1
Ten aanzien van het betoog van appellante dat zij onevenredig nadelig wordt getroffen door haar geen subsidie toe te kennen, overweegt het College nog het volgende. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL-regeling opgenomen. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021, worden als voorbeeld van bijzondere gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onrechtmatig, zoals al vaker geoordeeld.
7.2
Naar het oordeel van het College zijn de door appellante aangevoerde omstandigheden, te weten dat haar onderneming pas op 20 oktober 2020 haar deuren opende, niet zodanig schrijnend dat verweerder dient af te wijken van de TVL-regeling. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
w.g. J.H. de Wildt w.g. A. Verhoeven

Bijlage relevante wetgeving

Artikel 3:4, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen
af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen
bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit
mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen
doelen.
De TVL-regeling luidt, voor zover van belang, luidt als volgt:
Artikel 2.1.1, eerste en tweede lid:
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000
bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
d. waarvan de hoofdactiviteit, waaronder de MKB-onderneming op 15 maart 2020
is ingeschreven in het handelsregister met de daarbij behorende code van de
Standaard Bedrijfsindeling in de bijlage is opgenomen of die op 15 maart 2020 is
ingeschreven in het handelsregister met een hoofdactiviteit onder de code 64.2,
64.30.3 of 70.10 van de Standaard Bedrijfsindeling en met een nevenactiviteit die
in de bijlage is opgenomen;
Artikel 2.1.2, eerste lid tot en met vierde lid:
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal
van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 15
december 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de
omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de start van de
activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 december 2019 en uiterlijk op 29
februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de
omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15
maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking
wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van
2020.
Artikel 2.1.6, eerste lid onder a en d:
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van
de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld
door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan
30% bedraagt;