ECLI:NL:CBB:2023:508

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
22/39
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake subsidieaanvraag TVL door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van 19 september 2023 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De onderneming, die overdekte speeltuinen exploiteert, had een aanvraag ingediend voor subsidie voor het eerste kwartaal van 2021, maar deze was afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de vereisten van 30% omzetverlies en de drempel van € 1.500,- vaste lasten. De minister stelde dat de omzet van een overgenomen onderneming niet aan de onderneming kon worden toegerekend, tenzij er sprake was van een voortzetting. De onderneming was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat de minister de omzet van de overgenomen onderneming had moeten toerekenen, zoals in eerdere uitspraken was gedaan.

Tijdens de zitting op 8 maart 2023 werd het beroep behandeld, waarbij de minister in zijn verweerschrift aangaf dat hij vooralsnog uitgaat van een voortzetting van de overgenomen onderneming. Het College oordeelde dat de minister erkende dat het standpunt in het bestreden besluit niet juist was, maar handhaafde desondanks het besluit. Het College vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de minister geen subsidie kon verlenen gezien het staatssteunplafond van € 2,3 miljoen voor de groep van verbonden ondernemingen was bereikt. Het College veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 2.092,50, en droeg de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/39

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 september 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. E.C.J. Wouters)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S. Piron en mr. M.J.H. van der Burgt)

Procesverloop

Met het besluit van 22 april 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q1 2021 afgewezen. De onderneming heeft bezwaar gemaakt tegen het afwijzingsbesluit.
Op 6 januari 2022 heeft de onderneming beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Met het besluit van 19 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. Het beroep heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het besluit van 19 januari 2022.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming en de minister hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend in reactie op vragen van het College.
De zitting was op 8 maart 2023. Op die zitting is ook het beroep van [naam 2] B.V. met zaaknummer 22/40 behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 3] namens de onderneming, bijgestaan door mr. E.C.J. Wouters, en mr. S. Piron en mr. M.J.H. van der Burgt namens de minister.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2. De onderneming exploiteert overdekte speeltuinen met ondersteunende horeca. Zij heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q1 2021. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste van 30% omzetverlies en aan de drempeleis van € 1.500,- vaste lasten. De omzet van [naam 4] B.V., een bedrijf dat de onderneming heeft overgenomen, kan niet aan de onderneming worden toegerekend bij de berekening van het omzetverlies. Dat zou wel kunnen bij een voortzetting, maar volgens de minister is daarvan geen sprake.
Standpunten van partijen
3. De onderneming is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Zij voert aan dat de minister de omzet van [naam 4] B.V. aan haar had moeten toerekenen, net zoals hij dat heeft gedaan bij andere ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep als de onderneming. Het bestreden besluit moet dus worden herzien. De onderneming verwijst naar twee uitspraken van het College van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139), waaruit naar de mening van de onderneming volgt dat de omzet van een overgenomen onderneming als referentieomzet moet worden aangemerkt.
4. In het verweerschrift stelt de minister zich op het standpunt dat de onderneming geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep. Het lijkt er volgens de minister weliswaar op dat inderdaad sprake is van een voortzetting van [naam 4] B.V., maar hij heeft daarnaar geen nader onderzoek gedaan. De onderneming is namelijk onderdeel van een groep van verbonden ondernemingen. Het totale subsidiebedrag dat die groep ontvangt, mag niet hoger zijn dan het staatssteunplafond. Met het toekennen van een subsidie van € 41.518,22 aan [naam 2] B.V. voor Q1 2021 (zaaknummer 22/40) is dat staatssteunplafond (€ 2,3 miljoen) bereikt. De minister kan en mag daarom geen subsidie meer toekennen aan de onderneming, ook niet als sprake is van een voortzetting en als aan de overige eisen voor een subsidie zou zijn voldaan.
5. In reactie op het verweerschrift verwijst de onderneming naar het standpunt dat [naam 2] B.V. heeft ingenomen in het beroep met zaaknummer 22/40. Dat standpunt komt erop neer dat het staatssteunplafond niet in de weg staat aan het verlenen van de aangevraagde subsidie. De minister moet namelijk de volgorde van binnenkomst van de aanvragen aanhouden als hij bepaalt welke ruimte er nog is tot het staatssteunplafond voor de groep van verbonden ondernemingen is bereikt. Dat heeft de minister niet gedaan, terwijl het staatssteunplafond op het moment van haar aanvraag nog ruimte bood om subsidie te verlenen. Als de minister het juiste besluit had genomen, dan had de onderneming dus de volledige subsidie gekregen. Het komt daarom niet voor risico van de onderneming dat het staatssteunplafond wordt overschreden als de onderneming nu alsnog de volledige subsidie krijgt. Het is aan de minister om dat op te lossen met de ondernemingen uit de groep, die eventueel ongeoorloofde staatssteun hebben ontvangen.
6. De minister stelt zich hiertegenover op het standpunt dat de omstandigheid dat een chronologische afhandeling van de aanvragen van de groep tot subsidieverlening aan de onderneming had kunnen leiden, niet wil zeggen dat de minister ongeoorloofde staatssteun moet verlenen. De minister houdt wel de volgorde van binnenkomst aan bij het beoordelen van subsidieaanvragen, maar is niet gehouden om vast te houden aan die volgorde als er onduidelijkheid bestaat over een aanvraag van één van de ondernemingen uit de groep van verbonden ondernemingen. Dat zou betekenen dat alle overige ondernemingen uit een groep verbonden ondernemingen moeten wachten op de beoordeling van hun aanvraag tot eerdere aanvragen in bezwaar en beroep zijn afgehandeld. Dat zou in strijd zijn met het doel van de TVL: het snel ondernemingen in staat stellen hun vaste lasten te betalen in de COVID-periode.
Beoordeling door het College
7. Het College stelt voorop dat niet gesteld en niet gebleken is dat de onderneming nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Dat beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
8. Het College is van oordeel dat de onderneming, anders dan de minister betoogt, wel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit. De vraag of het staatssteunplafond ertoe leidt dat de onderneming niet in aanmerking komt voor subsidie kan namelijk alleen worden beantwoord aan de hand van een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daarnaast heeft de onderneming belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep omdat zij in de bezwaarfase om een kostenvergoeding heeft gevraagd en die niet heeft gekregen. Die inhoudelijke beoordeling luidt als volgt.
9. In het verweerschrift heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij vooralsnog ervan uitgaat dat sprake is van een voortzetting van [naam 4] B.V. door de onderneming. Hiermee erkent de minister dat het standpunt in het bestreden besluit niet juist is. Mogelijk kwam de onderneming dus wel in aanmerking voor een subsidie. Desondanks heeft de minister het bestreden besluit gehandhaafd. De motivering in het bestreden besluit dat geen sprake is van een voortzetting en dat de omzet van [naam 4] B.V. daarom niet aan de onderneming kan worden toegerekend, is gelet op het voorgaande ondeugdelijk. Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is daarom gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen.
10. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten. Een nieuwe beslissing op bezwaar van de minister zal namelijk niet ertoe leiden dat aan de onderneming alsnog een
TVL-subsidie wordt verleend. Het College verwijst naar de uitspraak van vandaag in de zaak met nummer 22/40 (ECLI:NL:CBB:2023:504). In die uitspraak heeft het College vastgesteld dat met de verlening van de subsidie van € 41.580,22 aan [naam 2] B.V. het staatssteunplafond van € 2,3 miljoen voor de groep van verbonden ondernemingen, waartoe de onderneming behoort, is bereikt. Uit die uitspraak volgt verder dat het College het standpunt niet volgt dat het staatssteunplafond niet in de weg staat aan het verlenen van een subsidie, omdat de volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen daarbij bepalend zou zijn. De minister beoordeelt de subsidieaanvragen uit de groep weliswaar op volgorde van binnenkomst, maar als een aanvraag wordt afgewezen, zoals in dit geval, is de minister niet verplicht om andere aanvragen uit de groep aan te houden totdat in bezwaar (en beroep) over dat afwijzingsbesluit is beslist. Dat betekent dat ten tijde van de beslissing op bezwaar het subsidieplafond door besluitvorming over andere subsidieaanvragen uit de groep inmiddels kan zijn bereikt. Dat dit ten tijde van de indiening van de aanvraag nog niet zo was, maakt niet dat de minister bij heroverweging van het afwijzingsbesluit ongeoorloofde staatssteun moet verlenen. Dat betekent dat de minister in dit geval de subsidieaanvraag van de onderneming op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de TVL moet afwijzen. Het verlenen van een TVL-subsidie aan de onderneming zou tot ongeoorloofde staatssteun leiden. Als de minister opnieuw op het bezwaar zou moeten beslissen, dan zou dat evenals in het bestreden besluit niet tot de verlening van een subsidie leiden.
Conclusie
11. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Het College zal dat besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat het staatssteunplafond is bereikt en een nieuwe beslissing op bezwaar daarom niet ertoe kan leiden dat aan de onderneming een TVL-subsidie wordt verleend.
12. Het College zal de minister veroordelen in de door de onderneming gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke reactie op de vragen van het College met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Verder zal het College de minister opdragen het betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. M.P. Glerum en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. A.M. Slierendrecht

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.4. (afwijzingsgronden) (Q1 2021)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°. € 1.800.000;
(…)
Artikel 2.5.5. (afwijzingsgronden) (Q4 2021)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
c. voor zover de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen per onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening, meer bedraagt dan:
1°. € 2.300.000;
(…)
2. Indien de getroffen MKB-onderneming deel uitmaakt van een groep wordt bij de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, uitgegaan van de volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen van de MKB-ondernemingen die deel uitmaken van de groep.