ECLI:NL:CBB:2023:496

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
20/1181 t/m 20/1184
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsuitspraak inzake verboden stof Furazolidon in diervoeder voor runderen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 september 2023, zijn de rundveehouders [naam 1] V.O.F., Maatschap [naam 2], Maatschap [naam 3] en V.O.F. [naam 4] in beroep gegaan tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had maatregelen opgelegd vanwege de aanwezigheid van de verboden stof Furazolidon in diervoeder, wat leidde tot het uit de handel nemen en vernietigen van runderen. De rundveehouders betwistten de aanwezigheid van deze stof en voerden aan dat zij niet adequaat in staat waren om contra-expertise te laten uitvoeren, omdat de minister hen niet tijdig de benodigde gegevens had verstrekt. Het College oordeelde dat de minister op basis van de Europese richtlijn 96/23/EG bevoegd was om de runderen te doden en vernietigen, gezien de positieve testresultaten op AOZ, een metaboliet van Furazolidon. De rundveehouders kregen geen gelijk in hun beroep, maar het College erkende dat de redelijke termijn voor de behandeling van hun bezwaar en beroep was overschreden. Dit leidde tot een schadevergoeding voor de rundveehouders wegens deze overschrijding. De minister werd veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan de rundveehouders, en ook de Staat der Nederlanden werd in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/1181 t/m 20/1184

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2023 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F, te [naam 1] ( [naam 1] ),

Maatschap [naam 2] , te [plaats 2] ( [naam 2] ),
Maatschap [naam 3] , te [plaats 2] ( [naam 3] ),
V.O.F. [naam 4] , te [plaats 3] ( [naam 4] )
(gezamenlijk: de rundveehouders)
(gemachtigden: mr. N.E. Koelemaij en mr. P. van Mombergen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Met de besluiten van 13 juni 2014 en 10 juli 2014 heeft de minister het bedrijf van [naam 1] onder toezicht geplaatst en onder meer besloten dat kalveren op het bedrijf uit de handel worden genomen en worden vernietigd, tenzij [naam 1] ervoor kiest van al deze kalveren, op haar kosten, vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken.
Met de besluiten van 13 juni 2014, 25 juni 2014 en 10 juli 2014 heeft de minister het bedrijf van [naam 2] onder toezicht geplaatst en onder meer besloten dat kalveren op het bedrijf uit de handel worden genomen en worden vernietigd, tenzij [naam 2] ervoor kiest van al deze kalveren, op haar kosten, vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken.
Met de besluiten van 14 mei 2014, 27 mei 2014 en 5 juni 2014 heeft de minister het bedrijf van [naam 3] onder toezicht geplaatst en onder meer besloten dat kalveren op het bedrijf uit de handel worden genomen en worden vernietigd, tenzij [naam 3] ervoor kiest van al deze kalveren, op haar kosten, vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken.
Met de besluiten van 13 juni 2014 en 9 juli 2014 heeft de minister het bedrijf van [naam 4] onder toezicht geplaatst en onder meer besloten dat kalveren op het bedrijf uit de handel worden genomen en worden vernietigd, tenzij [naam 4] ervoor kiest van al deze kalveren, op haar kosten, vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken.
Met het besluit van 17 november 2020 (het bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van de rundveehouders ongegrond verklaard.
De rundveehouders hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zitting was op 14 april 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van de rundveehouders. Van de rundveehouders hebben verder [naam 5] en [naam 6] het woord gevoerd. Voorts hebben deelgenomen [naam 7] en [naam 8] , namens de minister, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Alle zaken
1.1
De rundveehouders hebben het diervoeder Simplymix afgenomen van het bedrijf [naam 9] . Met een monsteranalyse van dit diervoeder is de aanwezigheid van de stof Furazolidon aangetoond.
Zaak 20/1181 ( [naam 1] )
1.2
Met het besluit van 13 juni 2014 heeft de minister aan [naam 1] verschillende maatregelen opgelegd, waaronder het uit de handel nemen en doden van een aantal nader te bepalen runderen. Vlees en organen van deze dieren zijn voor verder onderzoek bestemd. De minister heeft toegelicht dat het ernstige vermoeden bestaat dat de runderen van [naam 1] middels vervoedering van Simplymix de stof Furazolidon opgenomen hebben. Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de minister [naam 1] onder toezicht geplaatst. In 34 monsters van runderen is de stof AOZ, markermetaboliet van Furazolidon, aangetroffen. De minister heeft aan [naam 1] de keuze gegeven om alle 950 kalveren aanwezig op het bedrijf uit de handel te laten nemen en te laten vernietigen of om van al deze runderen vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoek op de aanwezigheid van AOZ. Als voor deze laatste optie gekozen werd, diende [naam 1] zich garant te stellen voor de kosten die voortvloeien uit het onderzoek op de runderen door het overleggen van een bankgarantie ter hoogte van € 600.000,- Met het besluit van 10 juli 2014 heeft de minister analyserapporten van het onderzoek in de 34 monsters gevoegd. De minister heeft afzonderlijk nog een analyserapport van monsters van voer(resten) aan [naam 1] gestuurd.
Zaak 20/1182 ( [naam 2] )
1.3
Met het besluit van 13 juni 2014 heeft de minister aan [naam 2] verschillende maatregelen opgelegd, waaronder het uit de handel nemen en doden van een aantal nader te bepalen runderen. Vlees en organen van deze dieren zijn voor verder onderzoek bestemd. Bij besluit van 25 juni 2014 heeft de minister [naam 2] onder toezicht geplaatst. Ook heeft de minister bepaald dat zes onderzochte runderen waarbij in de urine gehalten AOZ zijn vastgesteld, uit de handel worden genomen en worden vernietigd. Uit onderzoek is vervolgens gebleken dat in 26 monsters van de op het bedrijf bemonsterde kalveren de stof AOZ is aangetroffen. Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de minister aan [naam 2] de keuze gegeven om alle 582 kalveren aanwezig op het bedrijf uit de handel te laten nemen en te laten vernietigen of om van al deze runderen vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoek op de aanwezigheid van AOZ. Als voor deze laatste optie gekozen werd, diende [naam 2] zich garant te stellen voor de kosten die voortvloeien uit het onderzoek op de runderen door het overleggen van een bankgarantie ter hoogte van € 350.000,-. De minister heeft met het besluit van 25 juni 2014 afschriften van het opgemaakte relaas van bemonstering, het monsterverzamelformulier, het aanmeldingsformulier vleeskalveren en het analyseverslag van [naam 10] B.V. gevoegd. Met het besluit van 10 juli 2014 heeft de minister analyserapporten van 26 monsters gevoegd.
Zaak 20/1183 ( [naam 3] )
1.4
Met het besluit van 14 mei 2014 heeft de minister [naam 3] onder toezicht geplaatst. Ook heeft de minister bepaald dat vier onderzochte runderen waarbij in de urine gehalten AOZ zijn vastgesteld, uit de handel worden genomen en worden vernietigd. Het totaal op het bedrijf aanwezige runderen zal verder worden bemonsterd met een steekproef. Met het besluit van 27 mei 2014 heeft de minister bepaald dat reeds is aangetoond dat zestien runderen positief waren getest op AOZ en dat deze runderen uit de handel worden genomen en vernietigd. Met het besluit van 5 juni 2014 heeft de minister bepaald dat de overige negentien runderen die bij de steekproef positief waren getest, uit de handel worden genomen en vernietigd. De minister heeft aan [naam 3] de keuze gegeven om alle 567 kalveren aanwezig op het bedrijf uit de handel te laten nemen en te laten vernietigen of om vlees en organen van deze runderen te laten onderzoeken. Als voor deze laatste optie gekozen werd, diende [naam 3] zich garant te stellen voor de kosten die voortvloeien uit het onderzoek op de runderen door het overleggen van een bankgarantie ter hoogte van € 350.000,-. Met het besluit van 14 mei 2014 heeft de minister een afschrift van analyseverslagen van vier urinemonsters gevoegd. De minister heeft met het besluit van 27 mei 2014 het bemonsteringsrapport van de monsterneming van de urine van 65 runderen, individuele analyserapporten van zestien urinemonsters en de analyse van het monster van een voedermengsel gevoegd. Met het besluit van 5 juni 2014 heeft de minister het bemonsteringsrapport en bijbehorende uitslagen van het RIKILT van de urinemonsters van negentien runderen gevoegd.
Zaak 20/1184 ( [naam 4] )
1.5
Met het besluit van 13 juni 2014 heeft de minister aan [naam 4] verschillende maatregelen opgelegd, waaronder het uit de handel nemen en doden van een aantal nader te bepalen runderen. Vlees en organen van deze dieren zijn voor verder onderzoek bestemd. Bij besluit van 9 juli 2014 heeft de minister [naam 4] onder toezicht geplaatst. Uit onderzoek is gebleken dat in 21 monsters van de 21 bemonsterde jongere kalveren de stof AOZ niet is aangetroffen. Uit onderzoek is tevens gebleken dat in 20 monsters van de 20 bemonsterde oudere kalveren de stof AOZ wel is aangetroffen. De minister heeft aan [naam 4] de keuze gegeven om alle 377 kalveren op het bedrijf die behoren tot de groep ouderen kalveren uit de handel te laten nemen en te laten vernietigen of om van al deze runderen vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoek op de aanwezigheid van AOZ. Als voor deze laatste optie gekozen werd, diende [naam 4] zich garant te stellen voor de kosten die voortvloeien uit het onderzoek op de runderen door het overleggen van een bankgarantie ter hoogte van € 250.000,-. Met het besluit van 9 juli 2014 heeft de minister de analyserapporten van het onderzoek naar vlees- en orgaanmonsters van twintig oudere kalveren gevoegd.
Standpunt van de minister
2 Met het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van de rundveehouders tegen de getroffen maatregelen ongegrond verklaard. De minister wijst erop dat nader onderzoek ertoe heeft geleid dat alle dieren op de bedrijven van de rundveehouders uit de handel zijn genomen en vernietigd. Anders dan de rundveehouders stellen, geldt er in hun geval geen grenswaarde (minimum required performance limit). In de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 31 juli 2014, die de rundveehouders in bezwaar aanhalen, ging het om vlees dat reeds in de distributieketen terecht was gekomen en waarvoor een recall drempelwaarde van 1 ppb (1 microgram/kg) gold. Dit was een uitzonderingssituatie waarvoor de minister per brief van 29 juli 2014 toestemming heeft gekregen van de Europese Commissie. Voor vlees dat nog niet in de handel is gebracht geldt een 0-tolerantie voor de aanwezigheid van AOZ/Furazolidon. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. De minister merkt op dat hij de Tweede Kamer in zijn brief van 31 juli 2014 ten aanzien van de varkensbedrijven heeft bericht dat deze 97 bedrijven zijn onderzocht en dat hieruit is gebleken dat in de dieren van deze bedrijven – anders dan bij de rundveehouders – geen AOZ/Furazolidon is aangetroffen. Uit deze brief volgt tevens dat bij de andere kalverbedrijven niet is afgeweken van de voorgeschreven procedures. De visie van de rundveehouders dat zij op basis van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest) dienen te beschikken over, met name, de SOP’s en monsternamerelazen om zich te kunnen weren tegen de besluiten, is onjuist. Artikel 47 van het EU Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit recht omvat onder meer voor eenieder het recht zich te verdedigen. Het verdedigingsbeginsel gaat niet zo ver dat het kennisname van partijen van alle achterliggende data van een deskundigenrapport verlangt. Het is de minister toegestaan om gebruik te maken van de uitslagen die het RIKILT heeft toegestuurd als de minister voldoende heeft geverifieerd of deze uitslagen betrouwbaar zijn. Om de betrouwbaarheid te toetsen heeft de minister allereerst gecontroleerd of alle monsters te herleiden zijn tot de juiste bedrijven. Dit is het geval. Daarnaast heeft de minister vastgesteld dat het onderzoek is uitgevoerd door een (daartoe aangewezen) laboratorium dat voldoet aan door de EU vastgestelde eisen en onderworpen is aan kwaliteitscontroles. Ten slotte zijn er geen aanwijzingen of omstandigheden die erop duiden dat de uitslagen niet betrouwbaar zouden zijn. Gelet hierop komt de minister tot de conclusie dat het recht op een goede verdediging voldoende is gewaarborgd. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:267 sterkt de minister in zijn oordeel dat het verdedigingsbeginsel niet zo ver gaat dat het slechts door middel van de door de rundveehouders gevraagde laboratoriumgegevens voldoende geëffectueerd kan worden. Laboratoriumgegevens kunnen onder omstandigheden noodzakelijk zijn om een besluit aan te kunnen vechten. Die omstandigheden kunnen gelegen zijn in de onmogelijkheid tot het laten verrichten van een contra-expertise. Daarnaast kan de initiële betrouwbaarheid van de analyseresultaten van een laboratorium dergelijke omstandigheden opleveren. Indien zich dergelijke omstandigheden niet voordoen is er geen reden om op voorhand aan te nemen dat een belanghebbende slechts door middel van het verstrekken van laboratoriumgegevens in staat moet worden geacht zich te weren tegen een belastend besluit.
Standpunt van de rundveehouders
3.1
Het beroep dat de minister doet op Europese richtlijnen als zodanig is niet terecht. Richtlijnen hebben immers geen rechtstreekse werking die de overheid ten nadele van particuliere partijen, zoals de rundveehouders, kan inroepen. Hiervoor dient een omzetting in een nationale wettelijke regeling plaats te vinden. De Wet dieren zelf noopt niet dwingend tot de acties die de minister heeft ondernomen en daarom waren de acties van de minister te verstrekkend.
3.2
De rundveehouders hebben de uitslagen van de onderzoeken bij de kalveren betwist. Zij hebben gevraagd de onderliggende stukken te verstrekken. In het bijzonder is gevraagd om de monsternamerelazen, laboratoriumjournaals, en de CC-Alfa- en CC-Beta- waarden, en de Standard Operating Procedure (SOP). De minister heeft hieraan niet, dan wel niet tijdig en niet volledig, voldaan. Hierdoor zijn de rundveehouders niet deugdelijk in staat gesteld om contra-onderzoek te laten verrichten aan de contra-monsters. Er is derhalve niet op een deugdelijke en betrouwbare wijze komen vast te staan dat er sprake is van een verboden stof in de dieren. De rundveehouders zijn niet behoorlijk in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren tegen de door de minister beweerde vaststelling van de aanwezigheid van AOZ als metaboliet van Furazolidon. Pas in 2017 zijn de laboratoriumjournaals en analyserapporten toegezonden, waaronder opwerkingsformulieren en Quantify Sample Reports die betrekking hadden op de positieve monsters. Volgens de rundveehouders zijn deze gegevens niet volledig, maar ook als dat wel het geval zou zijn, blijft het gegeven dat de verstrekking pas in 2017 heeft plaatsgevonden van belang. De rundveehouders hadden de documenten niet alleen nodig voor de bezwaar- en beroepsprocedures, maar ook om in 2014 te kunnen bepalen welke contra-monsters zij zouden laten onderzoeken vanwege de zeer hoge kosten per onderzoek naar een contra-monster. Daarmee hadden zij kunnen voorkomen dat de dieren uit de handel zouden worden genomen en vernietigd. Door het niet (tijdig) verstrekken van de achterliggende monsterinformatie, is aan de rundveehouders de mogelijkheid ontnomen om op effectieve wijze te verzoeken om een contra-expertise en om vast te doen stellen of er inderdaad sprake was van verontreiniging met de verboden stof. De conclusie is dat die verontreiniging niet geacht kan worden te zijn vastgesteld, zodat het optreden van de minister onterecht was. Aan de rundveehouders is hiermee feitelijk ook een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het EU Handvest onthouden. Ook het gelijkwaardigheidsbeginsel is hierbij niet geëerbiedigd. De rundveehouders waren voor de verkrijging van de nodige gegevens immers volledig afhankelijk van de minister, die het in zijn macht had de gegevens eerder en volledig te verstrekken en er voor heeft gekozen dat niet te doen. Tevens is het doeltreffendheidsbeginsel niet geëerbiedigd. De rundveehouders hebben immers niet de mogelijkheid gehad om op een effectieve wijze op te komen voor hun, mede door de Europese Unie gewaarborgde, rechten en vrijheden. Overigens hebben de rundveehouders ondanks het voorgaande wel degelijk om een contra-expertise gevraagd. Hiermee is de minister niet op de juiste wijze omgegaan, waardoor deze ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. Verder betwisten de rundveehouders dat bij een representatief aantal dieren monsters zijn genomen en onderzoek is verricht. De monsterneming heeft op een zodanig onzorgvuldige wijze plaatsgevonden dat de resultaten niet betrouwbaar zijn. Het risico op contaminatie van de monsters is onverantwoord hoog geweest. Zo lagen de monsterpotten open, met de deksels ernaast, in een auto van een medewerker van de minister. Ook droegen twee medewerkers die voermonsters kwamen nemen, stoffen overalls en maakten zij één mengmonster van monsters uit verschillende voerbakken. Voorts voldeed de kwaliteit van de gebruikte test niet, waardoor de resultaten ook om die reden niet betrouwbaar zijn.
3.3
De rundveehouders stellen dat zij de omvang van de overtreding wilden beperken. Dit konden zij alleen bewerkstelligen als alle dieren zouden worden getest, maar daarvoor moesten zij een zeer hoog bedrag als zekerheid stellen. Dit bedrag was voor de rundveehouders niet tot zeer moeilijk op te brengen, laat staan binnen de korte termijn die de minister hiervoor had gesteld. Hierdoor was het voor de rundveehouders praktisch gezien onmogelijk om de dieren individueel te laten testen, zodat alleen de dieren die blijkens de test gevaar zouden opleveren vernietigd werden. Hierdoor zijn naar de overtuiging van de rundveehouders dieren vernietigd ten aanzien waarvan dat niet had gehoeven. De rundveehouders menen dat ook hiermee hun recht op een eerlijk proces ter vaststelling van hun rechten is geschonden.
3.4
De rundveehouders betwisten dat AOZ als metaboliet van Furazolidon kan worden aangemerkt. Zij beroepen zich op twee artikelen uit de vakliteratuur. Zij noemen het artikel van K. Hoenicke, R. Gatermann, L. Hartig, M. Mandix & S. Otte (2004) ‘Formation of semicarbazide (SEM) in food by hypochlorite treatment: is SEM a specific marker for nitrofurazone abuse?’, Food Additives & Contaminants, 21:6, 526-537. Voorts noemen zij een artikel van J.G. Bendall, (2009), ‘Semicarbazide is non-specific as a marker metabolite to reveal nitrofurazone abuse as it can form under Hofmann conditions’, Food Additives &
Contaminants: Part A, 26:1, 47-56.
3.5
Volgens de rundveehouders is het vertrouwensbeginsel geschonden. De minister (destijds de staatssecretaris van Economische Zaken) heeft bij brief aan de Tweede Kamer van 31 juli 2014 aangegeven dat de detectiegrens ligt bij 1 ppb. In de besluiten tot ondertoezichtplaatsing heeft de minister echter gesteld dat de vastgestelde grenswaarde een 0-tolerantie inhoudt. Dit is in strijd met elkaar en alleen al om die reden is het bestreden besluit niet goed gemotiveerd en onjuist. Op de aankondiging van de minister aan de Tweede Kamer mochten de rundveehouders het vertrouwen ontlenen dat ook bij hun dieren de detectiegrens van 1 ppb (in plaats van een 0-tolerantie) zou worden gehanteerd.
3.6
De handelwijze van de minister bij varkens en kalveren van bedrijven die voer van dezelfde leverancier ontvingen als de rundveehouders duidt er volgens de rundveehouders op dat ook bij de rundveehouders geen sprake was van een zodanige besmetting dat die noopte tot de maatregelen die de minister heeft genomen. Dit handelen levert strijd op met het gelijkheidsbeginsel. Het onderscheid zit in het moment van testen. De blijkbaar aanwezige Furazolidon in deze dieren was door het moment van testen door metabolisering klaarblijkelijk al verdwenen. Uit de door de minister opgemaakte rapporten van onderzoek blijkt dat de concentratie van de stof in een week tijd met meer dan 50% vermindert. Gezien de mededelingen van de minister aan de Tweede Kamer over de varkens, die alle het verboden voer gegeten hebben en veel later onderzocht zijn, moet worden geconcludeerd dat het tijdstip van onderzoek blijkbaar bepalend is voor het besluit dat de dieren uit de handel moeten worden genomen en vernietigd. De minister gaf namelijk aan dat de varkens op dat moment beneden de detectiegrens zaten en dus vrijgegeven mochten worden. Indien op dat moment ook de kalveren van de rundveehouders waren onderzocht, steekproefsgewijs zoals is gedaan bij de varkens, dan was met een zekerheid van 100 procent ook vastgesteld dat die kalveren beneden de detectiewaarde zaten. Ook om die reden hadden ze dus niet geruimd mogen worden, uitgaande van de toezegging van de minister dat het beleid ten aanzien van de kalveren niet anders zou zijn dan bij de varkens. Bovendien is de rundveehouders gebleken dat op kalverbedrijven die voer gekocht hebben bij de firma [naam 11] , van de kalveren geen urine is bemonsterd, maar steekproefsgewijs kalveren zijn geslacht en onderzocht. Dit alles is gebeurd lang nadat zij het voer met de verboden stof zouden hebben gegeten. Die kalveren zijn dus ook anders behandeld dan de kalveren van de rundveehouders.
Beoordeling College
4.1
Het College beoordeelt als eerste de betwisting door de rundveehouders dat AOZ als metaboliet van Furazolidon kan worden aangemerkt. In het verweerschrift heeft de minister betoogd dat de wetenschappelijke artikelen die de rundveehouders hebben ingebracht betrekking hebben op een andere stof (SEM) dan AOZ, de stof die hier aan de orde is. De rundveehouders hebben hun stelling dat AOZ door iets anders ontstaat dan door metabolisering van ingenomen Furazolidon naar aanleiding van dit betoog niet nader toegelicht. Het College vindt het betoog van de minister overtuigend, zodat deze grond niet slaagt.
4.2
Het College begrijpt de beroepsgrond dat de Wet dieren niet dwingt tot de acties die de minister heeft ondernomen zo, dat de minister niet bevoegd is om runderen te doden die niet zijn onderzocht en waarvan dus niet vaststaat dat zij verboden stoffen toegediend hebben gekregen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Furazolidon is op grond van Bijlage 1, Groep A onder 6, van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan (Richtlijn 96/23/EG), in samenhang met tabel 2 van Verordening EU nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, een verboden stof. Bij alle vier rundveehouders was meer dan de helft van de onderzochte monsters positief getest op de aanwezigheid van AOZ. Met deze testresultaten volgt uit artikel 23, derde lid, van Richtlijn 96/23/EG dat alle runderen moeten worden gedood en vernietigd, tenzij de rundveehouders zouden besluiten om op eigen kosten alle runderen op hun bedrijven die als mogelijk verdacht zijn aangemerkt te laten onderzoeken
.De rundveehouders hebben besloten om een dergelijk onderzoek niet te laten verrichten. Uit de Nota van Toelichting bij de Regeling diergeneesmiddelen (zie Stcrt. 2012, nr. 26878) volgt dat die regeling (onder meer) beoogt Richtlijn 96/23/EG te implementeren. Artikel 8.15 van de Regeling diergeneesmiddelen bepaalde ten tijde van belang dat dieren met toepassing van artikel 5.10 van de Wet dieren kunnen worden vernietigd als daaraan substanties zijn toegediend, die op grond van een EU-rechtshandeling niet aan die dieren mogen worden toegediend. Daarvan is hier sprake. Artikel 5.10, tweede lid, aanhef en onder g punt 2, van de Wet Dieren bepaalt dat als maatregel kan worden getroffen het doden en vernietigen van dieren, voor zover een EU-rechtshandeling daartoe verplicht. Daarvan is hier eveneens sprake. De minister was dan ook op grond van de genoemde dwingende bepalingen van EU-recht verplicht toepassing te geven aan zijn in artikel 5.10 van de Wet dieren neergelegde bevoegdheid de dieren te laten doden en vernietigen.
4.3
De beroepsgronden over de betwisting van de uitslagen en de mogelijkheden om een contra-expertise te verrichten slagen evenmin. Het College stelt voorop dat de rundveehouders niet hebben betwist dat zij aan alle dieren die zijn gedood het voer van [naam 9] hebben gegeven en dat in voer van deze leverancier de aanwezigheid van Furazolidon is vastgesteld. Voor de stelling dat het risico op contaminatie van de (voer)monsters onverantwoord hoog is geweest doordat in de auto van een toezichthouder open potten met de deksels ernaast, lagen en doordat sommige inspecteurs stoffen overalls droegen en gebruik maakten van plastic boterhamzakjes waarin zij de monsters verpakten, ziet het College geen grond. Er zijn namelijk verschillende onderzoeken verricht waarbij ook urine en organen zijn onderzocht, en al deze onderzoeken laten consequent de aanwezigheid van dezelfde stof zien. Aan de stelling dat de kwaliteit van de gebruikte testen niet voldoet, waardoor de resultaten niet betrouwbaar zijn en dat dit in het bijzonder geldt voor de leverwaarden van de HPLC-test, gaat het College voorbij omdat deze stelling niet is onderbouwd. Met betrekking tot de financiële belemmeringen die de rundveehouders stellen te hebben ondervonden bij het al dan niet laten uitvoeren van een contra-expertise, is van belang dat op de zitting duidelijk is geworden dat een contra-expertise € 1.100,- kost. Binnen de vier bedrijven van de rundveehouders zijn in totaal zo’n 120 dieren positief bemonsterd. Dat betekent een kostenpost van (ongeveer) € 132.000,- als van al deze monsters een tegenonderzoek zou worden uitgevoerd. De rundveehouders hebben weliswaar gesteld dat zij de kosten van contra-expertises op alle monsters niet konden betalen, maar dit hebben zij niet verder toegelicht en dus ook niet aannemelijk gemaakt. Ook als de rundveehouders slechts een beperkt aantal contra-expertises konden betalen, dan is van belang dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor een selectie van de monsters voor contra-expertise nog andere stukken, waaronder een SOP, nodig hadden, dan de in 1.2 tot en met 1.5 genoemde stukken die zij in 2014 van de minister hebben ontvangen. De stelling van de rundveehouders dat de minister niet op juiste wijze heeft gereageerd op het verzoek om een contra-expertise van de rundveehouders volgt het College niet. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van de minister van 11 september 2014 aan de toenmalige gemachtigde van de rundveehouders. Deze brief houdt in dat als de rundveehouders op een aantal monsters een contra-onderzoek willen laten uitvoeren, zij specifiek dienen aan te geven, door middel van een lijst van monsternummers, welke contra-monsters zij willen laten onderzoeken. De minister heeft, anders dan de rundveehouders stellen, dus wel de mogelijkheid geboden om een contra-expertise te laten verrichten. Dat de minister op een verkeerde manier is omgegaan met het verzoek om contra-expertise, blijkt hieruit niet. De rundveehouders hebben op de zitting nog aangevoerd dat zij de SOP niet alleen wilden hebben met het oog op een contra-expertise, maar ook omdat zij wilden nagaan hoe het onderzoek in het laboratorium is verlopen en of daar mogelijk iets verkeerd is gegaan. De rundveehouders hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij op basis van de wel verstrekte stukken niet hebben kunnen constateren op welke manier de monsters zijn geanalyseerd, zodat het College niet inziet waarom de rundveehouders de SOP nodig hadden om de juistheid van de uitslagen te kunnen beoordelen. Wat betreft de stelling dat de minister het gelijkwaardigheidsbeginsel heeft geschonden, overweegt het College dat het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel een gelijke behandeling vereist van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds. [1] Met de toelichting dat de rundveehouders voor de verkrijging van de nodige gegevens volledig afhankelijk waren van de minister, terwijl de minister het in zijn macht had de gevraagde gegevens eerder en volledig te verstrekken, en ervoor koos dat niet te doen, hebben de rundveehouders geen onderbouwing gegeven dat het gelijkwaardigheidsbeginsel is geschonden. Van een schending van het doeltreffendheidsbeginsel is evenmin sprake. Dit beginsel beoogt te waarborgen dat de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. [2] Dat de rundveehouders geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een contra-expertise te laten verrichten, laat onverlet dat zij die mogelijkheid hadden. Nu de rundveehouders in 2014 en in 2017 stukken hebben ontvangen over de genomen monsters en de analyses, ziet het College geen aanleiding om aan te nemen dat de rundveehouders niet op zinvolle wijze hebben kunnen reageren op de testresultaten van de genomen monsters. In zoverre is van schending van artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het EU Handvest aldus geen sprake.
4.4
Het College overweegt voorts dat de minister met de aan de rundveehouders geboden mogelijkheid om alle dieren te laten onderzoeken, onder betaling van een bedrag als zekerheidstelling, heeft gehandeld overeenkomstig artikel 23 van Richtlijn 96/23/EG. Het College begrijpt dat de bedragen die de minister als zekerheid heeft gesteld fors zijn, maar dat laat onverlet dat artikel 23, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG voorschrijft dat de monsterneming van alle verdachte dieren van het bedrijf op kosten van het bedrijf is. Bovendien hebben de rundveehouders hun stelling dat het voor hen niet mogelijk was om een bankgarantie te krijgen, niet aannemelijk gemaakt. Ook in zoverre ziet het College geen aanleiding om te oordelen dat de rundveehouders door de hoge zekerheidstelling zijn beknot in hun recht op een eerlijk proces.
4.5
Het beroep van de rundveehouders op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Voor het slagen van dat beroep is vereist dat de rundveehouders aannemelijk maken dat van de zijde van de minister toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de rundveehouders in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat de minister in hun geval de detectiegrens van 1 ppb (1 microgram per kilogram) zou aanhouden. [3] Het College is echter niet gebleken dat zulke toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan of handelingen zijn verricht. De brief van 31 juli 2014, waar de veehouders zich op beroepen, is niet aan hen gericht, maar aan de Tweede Kamer. Bovendien heeft deze brief betrekking op een partij varkensvlees en zijn daarin geen mededelingen gedaan hoe om te gaan met andere dieren of dierlijke producten dan deze partij varkensvlees.
4.6
De minister heeft met zijn werkwijze gehandeld overeenkomstig Richtlijn 96/23/EG. De handelwijze van de minister met betrekking tot het testen van varkens en van kalveren die voer van een andere leverancier hebben gegeten, levert geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel. Aan de omstandigheid dat de minister de varkens later heeft onderzocht, kunnen de rundveehouders geen rechten ontlenen. Er is geen aanwijzing dat de varkens doelbewust later zijn bemonsterd om te bereiken dat lagere waarden van AOZ worden vastgesteld. Een dergelijke handelwijze zou ook in strijd zijn met het doel van de Richtlijn die beoogt de volksgezondheid te beschermen. Ook blijkt uit de brief dat bij de varkens geen AOZ of Furazolidon is gedetecteerd. Het College gaat voorbij aan stelling dat bij de varkens de verboden stof wel zou zijn gedetecteerd en dat alleen het bloed van de varkens is onderzocht, omdat de rundveehouders deze stelling pas op de zitting naar voren hebben gebracht en deze stelling niet nader met stukken hebben onderbouwd.
De wijze van testen van de kalveren kan evenmin tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel leiden. Hierbij betrekt het College dat de minister op de zitting heeftverklaard dat, zodra de toediening van Furazolidon stopt, deze stof niet meer detecteerbaar is via de urine, terwijl deze stof in de organen weken tot maanden aantoonbaar aanwezig is. Gelet hierop ziet het College niet in dat de minister de rundveehouders in ongunstige zin ongelijk zou hebben behandeld voor zover de steekproef bij hun runderen heeft bestaan uit urineonderzoek in plaats van onderzoek van (geslacht) vlees.
4.7
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
5.1
De rundveehouders hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.2
De termijn van bezwaar en beroep is begonnen op de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan. De minister heeft het bezwaarschrift van [naam 3] ontvangen op 10 juni 2014, de bezwaarschriften van [naam 2] en van [naam 4] op 21 juli 2014 en het bezwaarschrift van [naam 1] op 12 augustus 2014. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn in het geval van [naam 3] overschreden met zeven jaar en vier maanden (88 maanden), in de gevallen van [naam 2] en [naam 4] met zeven jaar en twee maanden (86 maanden) en in het geval van [naam 1] met zeven jaar en één maand (85 maanden). Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, moet worden vastgesteld dat alle rundveehouders in dit geval recht hebben op € 7.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan de minister als aan het College toe te rekenen.
5.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de minister en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Voor [naam 3] is van de overschrijding na afronden een periode van 72 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Voor [naam 2] en [naam 4] is van de overschrijding na afronden een periode van 70 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Voor [naam 1] is van de overschrijding na afronden een periode van 69 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant van 16 maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.136,- (72/88 x € 7.500,-) aan [naam 3] , een bedrag van € 6.105,- (70/86 x € 7.500) aan [naam 2] en [naam 4] en een bedrag van € 6.088,- (69/85 x € 7.500,-) aan [naam 1] . Voorts zal het College de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.364,- (16/88 x € 7.500,-) aan [naam 3] , een bedrag van € 1.395,- (16/86 x € 7.500,-) aan [naam 2] en [naam 4] en een bedrag van € 1.412,- (16/85 x € 7.500,-) aan [naam 1] .
5.4
Het College zal het verzoek om (immateriële) schadevergoeding toewijzen. Gelet hierop bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.255,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,-, betreffende vier samenhangende zaken (wegingsfactor 1,5) van licht gewicht (wegingsfactor 0,5)). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan het College is toe te rekenen, zullen de minister en de Staat ieder voor de helft (dus voor € 627,75) in de proceskosten van de gezamenlijke rundveehouders worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
in alle zaken
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de gezamenlijke rundveehouders voor het indienen van de verzoeken om schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 627,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de rundveehouders voor het indienen van de verzoeken om schadevergoeding tot een bedrag van € 627,75;
in zaak 20/1181 ( [naam 1] )
- veroordeelt de minister tot betaling aan [naam 1] van een vergoeding voor immateriële schade van € 6.088,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam 1] van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.412,-;
in zaak 20/1182 ( [naam 2] )
- veroordeelt de minister tot betaling aan [naam 2] van een vergoeding voor immateriële schade van € 6.105,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam 2] van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.395,- ;
in zaak 20/1183 ( [naam 3] )
- veroordeelt de minister tot betaling aan [naam 3] van een vergoeding voor immateriële schade van € 6.136,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam 3] van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.364,-;
in zaak 20/1184 ( [naam 4] )
- veroordeelt de minister tot betaling aan [naam 4] van een vergoeding voor immateriële schade van € 6.105,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [naam 4] van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.395,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.D.V. Efstratiades

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352.
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 maart 2017, Aquino, ECLI:EU:C:2017:209, punt 48.
3.Zie voor de toetsing van een beroep op het vertrouwensbeginsel in algemene zin de uitspraak van het College van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:366.