ECLI:NL:CBB:2014:267

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14/430
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake maatregelen tegen niet toegestane stoffen bij runderen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juli 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers, die betrokken zijn bij de veehouderij. De staatssecretaris van Economische Zaken had maatregelen getroffen naar aanleiding van het aantreffen van een niet toegestane stof, AOZ, in de urine en organen van runderen op het bedrijf van verzoekster 1. De maatregelen hielden in dat het bedrijf onder officieel toezicht werd geplaatst en dat alle runderen waarbij de stof was aangetroffen, vernietigd moesten worden. Daarnaast was aangekondigd dat 567 kalveren uit de handel zouden worden genomen en vernietigd, tenzij verzoekster 1 ervoor koos om deze dieren te laten onderzoeken op de aanwezigheid van AOZ. Verzoekers maakten bezwaar tegen deze besluiten en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

Tijdens de zitting op 17 juli 2014 hebben verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hun bezwaren toegelicht. Zij stelden dat de zorgvuldigheid van het onderzoek niet vaststaat en dat zij een contra-expertise willen laten uitvoeren. Verweerder, de staatssecretaris, stelde dat de Europese regelgeving voorschrijft dat alle mogelijk verdachte dieren gedood moeten worden, tenzij er voor onderzoek wordt gekozen. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekers de mogelijkheid hadden om een contra-expertise aan te vragen en dat er geen aanwijzingen waren dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gevraagde voorziening niet kon worden getroffen, omdat verzoekers voldoende mogelijkheden hadden om hun rechten te verdedigen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de maatregelen van verweerder rechtmatig waren en dat verzoekers niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 juli 2014.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/430
11350
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juli 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1.[bedrijf 1],te[woonplaats 1] en
2.[bedrijf 2],te[woonplaats 2],
verzoekers
(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),
en

de staatssecretris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluiten van 14 mei 2014, 27 mei 2014 en 5 juni 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder, naar aanleiding van het aantreffen van een niet toegestane stof in onder meer de urine en de organen van de op het bedrijf van verzoekster 1 gehouden runderen, het bedrijf onder officieel toezicht geplaatst en de maatregel getroffen dat geen enkel dier van het bedrijf mag worden afgevoerd. De runderen waarbij de stof is aangetroffen zijn vernietigd. Daarnaast is aangekondigd dat gelet op de testresultaten in totaal 567 kalveren uit de handel worden genomen en vernietigd, tenzij verzoekster 1 er voor kiest om van al deze runderen vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken. De keuze voor het onderzoek moest voor 20 juni 2014 kenbaar worden gemaakt.
Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 juni 2014 heeft verweerder de kennisgeving gedaan dat de 567 kalveren op korte termijn uit de handel worden genomen en vernietigd.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014.
Voor verzoekers is verschenen hun gemachtigde alsmede [naam 1] en [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de primaire besluiten, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
Verzoekster 1 houdt zich bezig met het fokken en houden van runderen. Op het bedrijf worden kalveren gehouden van verzoekster 2. Op 17 april 2014 is door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit controle uitgevoerd op het bedrijf van verzoekster 1, waarbij verschillende monsters zijn genomen van onder andere runderen, voeder en water. Deze monsters zijn onderzocht door laboratorium RIKILT. In 4 urinemonsters is de aanwezigheid van de stof AOZ, een metaboliet van Furazolidone, aangetoond. Dit betreft een in verband met de bescherming van de volksgezondheid niet toegestane stof op grond van de Richtlijn 96/23/EG (bijlage 1 groep a onder 6). Naar aanleiding daarvan is nader onderzoek gedaan. Op 15 mei 2014 is de urine van 65 runderen bemonsterd. Dit aantal betreft een steekproef van de 1136 op het bedrijf van verzoekster 1 aanwezige runderen. Onderzoek op een deel van deze monsters heeft bij 16 runderen positieve resultaten laten zien op AOZ. Bovendien is gebleken dat de stof Furazolidone is aangetroffen in het op 17 april 2014 genomen monster van voer uit de voergoot bij verzoekster 1. Vervolgens zijn weer 19 runderen positief getest op AOZ. Alle runderen waarbij de stof is aangetroffen zijn vernietigd. Voor de dieren die voor 2 mei 2014 zijn opgezet, in totaal 567, is aangekondigd dat deze uit de handel worden genomen en vernietigd, tenzij er voor wordt gekozen van deze dieren de vlees- en orgaanmonsters te laten onderzoeken op de aanwezigheid van AOZ. In dat geval worden alleen de dieren die positief testen uit de handel genomen en vernietigd. Voor de kosten van het onderzoek heeft verweerder een bankgarantie geëist van € 350.000,-.Verzoekers hebben niet voor de gestelde datum van 20 juni 2014 te kennen gegeven voor het betreffende onderzoek te kiezen. Verweerder zal daarom overgaan tot het uit de handel nemen en vernietigen van de 567 kalveren. De maatregel van onder toezichtstelling zal tot die tijd van kracht blijven.
2.2
Verzoekers voeren aan dat nog niet vast staat dat AOZ is aangetroffen. Verzoekers willen een contra-expertise kunnen laten uitvoeren, maar zij dienen eerst informatie te ontvangen betreffende het uitgevoerde onderzoek. Zij hebben verzocht om onder meer monsterrelazen, laboratoriumjournaals, de Standard Operational Procedure (SOP) en informatie over de gehanteerde beslissingsgrens (CCa). Als de monsterneming of het onderzoek niet zorgvuldig is geschied heeft een contra-expertise uitvoeren immers geen zin. Deze stukken zijn bovendien nodig om hun rechten zo goed mogelijk te verdedigen. De gevraagde stukken zijn nog niet volledig ontvangen. Omdat verzoekers zo snel mogelijk de maatregel van onder toezichtstelling beëindigd willen zien verzetten verzoekers zich niet (langer) tegen het uit de handel nemen en vernietigen van alle 567 dieren, maar strekt het verzoek om een voorlopige voorziening er toe dat een representatief deel van deze dieren alsnog wordt onderzocht, waarbij verzoekers in staat worden gesteld de wijze van onderzoek te controleren. Dit is de enige mogelijkheid van verzoekers om aan te kunnen tonen dat bij hun dieren geen sprake was van niet toegestane stoffen.
2.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Europese regelgeving in dit geval voorschrijft dat alle dieren die mogelijk verdacht zijn worden gedood, tenzij voor een onderzoek wordt gekozen op al deze dieren. De informatie betreffende het onderzoek zal, voor zover beschikbaar, aan verzoekers ter beschikking worden gesteld voordat een besluit op bezwaar wordt genomen. Het is niet voorgeschreven dat deze informatie standaard moet worden verstrekt. De reden dat verzoekster thans nog niet over alle informatie beschikken is er in gelegen dat de relevante informatie gefilterd moet worden uit stukken die ook betrekking hebben op andere onderzoeken. Er zijn overigens geen aanwijzingen dat het onderzoek niet zorgvuldig is geschied of dat de uitslagen niet betrouwbaar zijn. Verweerder wijst er op dat het onderzoek is verricht door een nationaal referentielaboratorium en dat er meerdere onderzoeken hebben plaatsgevonden, eerst op 4, daarna op 16 en vervolgens op 19 dieren. Deze onderzoeken laten een consequente uitslag zien. Bovendien is onderzoek gedaan naar het voer van de dieren en ook daarin is de niet toegestane stof aangetroffen. Ook op andere bedrijven waar dit voer werd gebruikt zijn dieren positief getest. Het alsnog uitvoeren van onderzoek op de dieren die nog niet zijn onderzocht is bovendien geen geschikte methode om aan te tonen dat de uitslagen van de steekproef niet juist zouden zijn. Gelet op het metabolisme van de dieren veranderen de waarden met het verloop van de tijd. Het voer, wat de vermoedelijke oorzaak was, wordt niet meer gegeven. Verzoekers zijn reeds op 27 mei 2014 er uitdrukkelijk op gewezen dat er monsters beschikbaar zijn voor contra-onderzoek indien hierom wordt verzocht.
2.4
In Richtlijn 96/23/EG zijn de controlemaatregelen neergelegd ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren. Ter uitvoering van deze richtlijn zijn in Beschikking 2002/657/EG voorschriften vastgesteld ten aanzien van de analysemethoden die worden gebruikt bij het onderzoeken van de officiële monsters genomen krachtens voornoemde richtlijn en de interpretatie van de analyseresultaten.
In artikel 23, derde lid, van Richtlijn 96/23 is bepaald dat indien de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage positief is de veehouder de keuze heeft tussen een controle op alle dieren van het bedrijf die mogelijk verdacht zijn en het laten doden van de betrokken dieren.
Tussen partijen is niet in geschil dat op zich van een representatief aantal dieren monsters zijn genomen en onderzoek is verricht. Evenmin is in geschil dat het gevolg van het aantal positief bevonden dieren, indien de uitslag op juiste wijze tot stand is gekomen, is dat 567 dieren verdacht zijn. Verzoekers twijfelen echter aan de betrouwbaarheid van het verrichte onderzoek. De voorzieningenrechter ziet in de aangedragen redenen geen grond voor het treffen van de gevraagde voorziening. Alle analyseresultaten zijn aan verzoekers toegezonden. Verzoekers hadden en hebben nog steeds de mogelijkheid om een contra-expertise te laten uitvoeren. Voor de stelling dat de monsters gecontamineerd zijn ziet de voorzieningenrechter geen aanwijzingen, gelet op het feit dat verschillende (vervolg)onderzoeken zijn verricht, zowel urine als organen zijn onderzocht, daarnaast ook voer is onderzocht en al deze onderzoeken consequent de aanwezigheid van dezelfde stof laten zien. Het onderzoek is onweersproken uitgevoerd door een daartoe aangewezen laboratorium, dat moet voldoen aan communautair vastgestelde eisen en onderworpen is aan kwaliteitscontroles. Dat dit laboratorium niet aan die eisen voldoet of geen onderzoek zou doen conform de uitvoerige voorschriften van Beschikking 2002/657/EG is gesteld noch gebleken. Het feit dat verzoekers nog niet over onder meer de laboratoriumjournaals beschikken maakt niet dat de gevraagde voorziening moet worden getroffen teneinde te waarborgen dat zij op voldoende wijze hun rechten kunnen verdedigen.
3.
Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2014.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A.G.J. van Ouwerkerk