ECLI:NL:CBB:2023:339

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
22/975
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van omzetverlies door COVID-19-regeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De minister baseerde zijn beslissing op de aangiftes omzetbelasting van de onderneming, waaruit bleek dat de omzet in de subsidieperiode hoger was dan in de referentieperiode.

De onderneming voerde aan dat een groot deel van de omzet in de subsidieperiode bestond uit een vergoeding van € 375.000,- voor de ontbinding van een huurcontract, en dat deze vergoeding niet als reguliere omzet moest worden beschouwd. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de aangiftes omzetbelasting had gebruikt om het omzetverlies te berekenen. De regeling vereist dat voor ondernemingen die omzetbelasting betalen, de omzet in de aangifte bepalend is voor de berekening van het omzetverlies.

Het College concludeerde dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie, omdat het omzetverlies niet aan de vereiste criteria voldeed. De aanvraag werd derhalve terecht afgewezen. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/975

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming),

(gemachtigde: J.P. Hoekzema),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat,

(gemachtigden: W. Dam en mr. M.P. Beudeker).

Procesverloop

Met het besluit van 28 juni 2021 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 20 april 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd.
De onderneming heeft bij de minister bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. De minister heeft het bezwaarschrift doorgestuurd naar het College om het te behandelen als beroepschrift.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 24 april 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigde en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Een subsidie op grond van de TVL wordt alleen verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil te bepalen tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode en dat te delen door de omzet in de referentieperiode. Dit volgt uit artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL en artikel 2.2.2, eerste lid, van de TVL.
1.2
Als een onderneming over de gehele omzet omzetbelasting betaalt, wordt de aangifte omzetbelasting gebruikt voor het bepalen van de omzet. Dit volgt uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL.
Inleiding
2.1
De onderneming heeft in 2016 een bestaande onderneming overgenomen, gericht op organisatie van vergaderingen, feesten en partijen. Voor de bijbehorende evenementenlocatie heeft de onderneming een huurovereenkomst gesloten. Op 11 februari 2021 hebben de onderneming en de verhuurder een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is overeengekomen dat de huurovereenkomst van de locatie wordt beëindigd met ingang van
9 januari 2022. De verhuurder en de onderneming zijn daarbij overeengekomen dat de verhuurder aan de onderneming € 375.000,- als vergoeding betaalt.
2.2
De onderneming heeft subsidie aangevraagd voor Q1 van 2021. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat het omzetverlies niet ten minste 30% bedraagt. Bij de berekening van het omzetverlies is de minister uitgegaan van een omzet van € 65.701,- in de referentieperiode, Q1 2019, en € 375.790,- in de subsidieperiode, Q1 2021. De minister is voor de omzet uitgegaan van de aangiftes omzetbelasting van de onderneming over de betreffende kwartalen.
Standpunt van de onderneming
3. De onderneming heeft aangevoerd dat de omzet in de aangifte omzetbelasting voor
Q1 2021 grotendeels bestaat uit de vergoeding van € 375.000,-. Het gaat daarbij echter niet om reguliere omzet, maar om een vergoeding voor de ontbinding van het huurcontract. Hierdoor werd de bij aanvang van de overeenkomst voor goodwill betaalde koopsom enigszins gecompenseerd. Ter zitting is toegelicht dat de omzet van de onderneming als gevolg van de coronamaatregelen sterk terugliep en de verhuurder de locatie zelf weer wilde gebruiken. Daarom hebben de onderneming en de verhuurder de vaststellingsovereenkomst gesloten. De vergoeding is opgenomen in de aangifte omzetbelasting, omdat bij het aangaan van de huurovereenkomst is gekozen voor belaste verhuur. Daardoor moest over de vergoeding ook omzetbelasting worden betaald. Dat maakt niet dat de vergoeding reguliere omzet vormt. De vergoeding moet bij de berekening van het omzetverlies daarom buiten beschouwing blijven.
Standpunt van de minister
4. De minister heeft erop gewezen dat de onderneming over haar hele omzet omzetbelasting betaalt. Voor het berekenen van het omzetverlies wordt daarom als omzet beschouwd het bedrag waarover de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Dit volgt uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL. Wanneer een desinvestering is opgenomen in de aangifte omzetbelasting, hoort ook dat bedrag tot de omzet. Ook dan is het uitgangspunt dat de omzet wordt bepaald aan de hand van de aangifte omzetbelasting. De minister heeft daarbij gewezen op de uitspraak van het College van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:307) en van 24 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:41). Ook in dit geval heeft de onderneming de desinvestering, bestaande uit de ontbindingsvergoeding, opgenomen in de aangifte omzetbelasting. Daardoor vormt de ontbindingsvergoeding omzet in het kader van de TVL. De minister heeft mogen uitgaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst. Omdat de onderneming op basis van deze omzetcijfers niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt, heeft de minister de aanvraag terecht afgewezen.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd de omzet in die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daarvoor bewust gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is.
5.2
De onderneming betaalt over haar hele omzet omzetbelasting. De minister heeft daarom terecht artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL toegepast en het omzetverlies berekend op basis van de aangiftes omzetbelasting. In de aangiftes omzetbelasting over de subsidieperiode is de in maart 2021 gefactureerde (en betaalde) vergoeding van € 375.000,- opgenomen. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien om deze vergoeding niet tot de omzet te rekenen. Omdat deze in de aangifte omzetbelasting is opgegeven, moet dit bedrag voor de TVL als de omzet in de subsidieperiode worden beschouwd (vergelijk de door de minister genoemde uitspraken van het College van 14 juni 2022 en 24 januari 2023). De stelling van de onderneming ter zitting, dat de sleutel pas op 9 januari 2022 is ingeleverd, maakt dat niet anders. Dat doet er namelijk niet aan af dat de onderneming over haar hele omzet omzetbelasting betaalt. Volgens de systematiek van de TVL is dan de aangifte omzetbelasting overeenkomstig de Wet OB bepalend bij het vaststellen van het omzetverlies in het kader van deze regeling (vergelijk de uitspraak van het College van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:572, overweging 4.4.).
5.3
Over het verzoek van de onderneming ter zitting om bij de berekening van het omzetverlies de vergoeding van € 375.000,- bij wijze van uitzondering buiten beschouwing te laten, overweegt het College als volgt. De TVL bevat geen hardheidsclausule. Zoals de minister heeft toegelicht wijkt hij alleen in zeer bijzondere gevallen af van de TVL. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een onderneming die in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Dat is niet onrechtmatig. Dat heeft het College vaker geoordeeld, zoals in de uitspraak van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:594). In dit geval is sprake van een hogere omzet in de subsidieperiode, vanwege de door de onderneming overeengekomen vergoeding. Dat de onderneming daardoor in Q1 2021 niet voldoet aan het vereiste van 30% omzetverlies, is geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat de minister van de TVL had moeten afwijken.
5.4
De slotsom is dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden. De aanvraag is terecht afgewezen.
5.5
Het beroep is ongegrond.
5.6
De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.
.
w.g. mr. C.T. Aalbers De griffier is verhinderd deze uitspraak te
tekenen.