ECLI:NL:CBB:2023:201

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
AWB 22/155
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 april 2023 uitspraak gedaan over de intrekking van een subsidie die was verstrekt aan een vennootschap op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL). De vennootschap had aanvankelijk een subsidie van € 28.487,11 ontvangen, maar deze werd ingetrokken omdat de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister niet voldeed aan de eisen van de SVL. De inschrijving vond plaats op 29 januari 2019, terwijl de SVL vereiste dat de inschrijfdatum tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 moest liggen. De minister van Economische Zaken en Klimaat had het primaire besluit tot vaststelling van de subsidie op 29 juli 2021 ingetrokken en het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard in een besluit van 17 december 2021. De vennootschap heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zittingen heeft de vennootschap betoogd dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen de inschrijving van de rechtspersoon en de inschrijving van de onderneming. Het College oordeelde echter dat de vennootschap niet voldeed aan de voorwaarden van de SVL, aangezien de inschrijfdatum niet binnen de vereiste periode viel. Het College heeft ook overwogen dat de minister terecht de subsidie heeft ingetrokken op basis van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de subsidievaststelling onjuist was en de vennootschap dit had moeten weten.

De uitspraak benadrukt dat de intrekking van de subsidie een geschikt en noodzakelijk middel is om ervoor te zorgen dat het beschikbare geld terechtkomt bij de ondernemers waarvoor de SVL bedoeld is. De vennootschap moet de ontvangen subsidie terugstorten, maar het College oordeelt dat dit in verhouding staat tot het doel van de minister. Uiteindelijk heeft het College het beroep van de vennootschap ongegrond verklaard en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/155

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , de vennootschap

(gemachtigde: mr. G.B. de Jong),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, de minister

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en C. Zieleman).

Procesverloop

Met het besluit van 29 juli 2021 (het primaire besluit) heeft de minister het besluit tot vaststelling van subsidie voor de vennootschap op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKBondernemingen COVID-19 (SVL) ingetrokken en het uitbetaalde subsidiebedrag teruggevorderd.
Met het besluit van 17 december 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard.
De vennootschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vennootschap heeft nadere stukken ingediend.
Op 12 januari 2023 heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Daaraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Van de kant van de vennootschap zijn ook verschenen [naam 2] , directeur van [naam 3] B.V. die eigenaar is van de vennootschap, en [naam 4] , financieel adviseur van de vennootschap. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Nadien heeft het College het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Op 13 maart 2023 is een tweede zitting gehouden. Daaraan hebben dezelfde personen deelgenomen als bij de eerste zitting.

Overwegingen

1. De vennootschap exploiteert een horecabedrijf in [plaats] . De eerste inschrijving van de vennootschap in het handelsregister was op 29 januari 2019. De vestiging in [plaats] is op 28 januari 2020 in het handelsregister ingeschreven.
2. De minister heeft de aanvraag voor een subsidie op grond van de SVL aanvankelijk toegewezen en de subsidie vastgesteld op € 28.487,11. Bij het primaire besluit heeft de minister het vaststellingsbesluit echter ingetrokken, omdat de vennootschap niet voldoet aan de bij de SVL gestelde eisen. Om in aanmerking te komen voor de SVL, moet de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister namelijk liggen in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. Deze voorwaarde volgt uit artikel 2.1.1., tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL. Nu de onderneming van de vennootschap op 29 januari 2019 is ingeschreven in het handelsregister, valt zij buiten de doelgroep van de SVL.
3. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:700), is de periode die is opgenomen in de SVL, een inschrijfdatum van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020, bedoeld om de doelgroep van de SVL af te bakenen. Daarmee is deze situatie anders dan de situatie die voorlag in de uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), waarbij de vraag centraal stond wat als referentieperiode beschouwd moet worden en waarbij het College geoordeeld heeft dat daarvan afgeweken kon worden als er juridische belemmeringen in de weg stonden om te beginnen met het genereren van omzet. Het College is van oordeel dat het verschil tussen deze situaties des te zwaarder weegt omdat de periode in de SVL de werkingssfeer van de SVL afbakent van de TVL, die zijn eigen startersregeling kent.
4. Ter zitting heeft de vennootschap betoogd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de inschrijving van de rechtspersoon en de inschrijving van de onderneming. Zij heeft betoogd dat aanvankelijk sprake was van een lege B.V. Pas door de inschrijving van de vestiging in [plaats] is volgens de vennootschap de onderneming in het handelsregister ingeschreven. Het College is van oordeel dat de redenering van de vennootschap niet op gaat. Het College stelt vast dat uit het uittreksel van het handelsregister blijkt dat op 29 januari 2019 zowel de vennootschap als de onderneming is ingeschreven. Dat dit geen juiste weergave zou zijn van de feitelijke gang van zaken, zoals de vennootschap stelt, is niet onderbouwd. Een beoordeling van de relevantie daarvan voor de toepasselijkheid van de SVL kan dan ook achterwege blijven.
5. Nu de onderneming van de vennootschap niet voldoet aan de eisen voor subsidie op grond van de SVL, is het College met de minister van oordeel dat zij ten onrechte subsidie heeft ontvangen.
6. De minister heeft de intrekking van de subsidie gebaseerd op artikel 4:49, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarin is bepaald dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten. Het College is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarvan sprake was. De vennootschap heeft op het aanvraagformulier vermeld dat de inschrijfdatum 29 januari 2019 was en kreeg bij het indienen van de aanvraag de volgende melding: “
Deze regeling is specifiek voor ondernemers die nieuw zijn ingeschreven in het handelsregister in de periode 1-10-2019 t/m 30-06-2020. Op basis van de door u aangeleverde info voldoet u niet aan de vereisten van de subsidieregeling en zal uw aanvraag worden afgewezen.” Voor zover de vennootschap ook ten tijde van de aanvraag meende dat de inschrijfdatum van de vestiging bepalend zou zijn, was die aanname niet gebaseerd op een wettelijk voorschrift of uitspraak van het College. Dit maakt dat het voor de vennootschap duidelijk moest zijn dat het vaststellingsbesluit kennelijk onjuist was.
7. De minister was daarom bevoegd om het besluit tot vaststelling van de subsidie in te trekken op grond van artikel 4:49, eerste lid, van de Awb. Het besluit van de minister om tot intrekking over te gaan, is niet in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De intrekking van de subsidie is een geschikt en noodzakelijk middel om ervoor te zorgen dat het beschikbaar gestelde geld terechtkomt bij de ondernemers waar de SVL voor is bedoeld. Het besluit is ook evenwichtig. De vennootschap ondervindt nadeel omdat de uitbetaalde subsidie moet worden teruggestort, maar dat is in verhouding tot het doel dat de minister met de intrekking wil bereiken. Ook de terugvordering van het ten onrechte uitgekeerde voorschot is daarom rechtmatig.
8. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. I.M. Ludwig en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023.
w.g. M. van Duuren w.g. A. Verhoeven