In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 april 2023 uitspraak gedaan over de intrekking van een subsidie die was verstrekt aan een vennootschap op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL). De vennootschap had aanvankelijk een subsidie van € 28.487,11 ontvangen, maar deze werd ingetrokken omdat de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister niet voldeed aan de eisen van de SVL. De inschrijving vond plaats op 29 januari 2019, terwijl de SVL vereiste dat de inschrijfdatum tussen 1 oktober 2019 en 30 juni 2020 moest liggen. De minister van Economische Zaken en Klimaat had het primaire besluit tot vaststelling van de subsidie op 29 juli 2021 ingetrokken en het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaard in een besluit van 17 december 2021. De vennootschap heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zittingen heeft de vennootschap betoogd dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen de inschrijving van de rechtspersoon en de inschrijving van de onderneming. Het College oordeelde echter dat de vennootschap niet voldeed aan de voorwaarden van de SVL, aangezien de inschrijfdatum niet binnen de vereiste periode viel. Het College heeft ook overwogen dat de minister terecht de subsidie heeft ingetrokken op basis van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de subsidievaststelling onjuist was en de vennootschap dit had moeten weten.
De uitspraak benadrukt dat de intrekking van de subsidie een geschikt en noodzakelijk middel is om ervoor te zorgen dat het beschikbare geld terechtkomt bij de ondernemers waarvoor de SVL bedoeld is. De vennootschap moet de ontvangen subsidie terugstorten, maar het College oordeelt dat dit in verhouding staat tot het doel van de minister. Uiteindelijk heeft het College het beroep van de vennootschap ongegrond verklaard en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.