ECLI:NL:CBB:2022:700

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/1530
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 oktober 2022, zaaknummer 21/1530, is het beroep van appellante, een V.O.F. die een restaurant exploiteert in Norg, ongegrond verklaard. Appellante had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante op 12 september 2019 in het handelsregister was ingeschreven, wat niet binnen de vereiste periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 viel. Het College oordeelde dat de inschrijfdatum bepalend is voor de doelgroep van de SVL en dat er geen juridische belemmeringen waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden. Appellante voerde aan dat haar inschrijving een voorinschrijving betrof en dat de daadwerkelijke inschrijving pas op 30 oktober 2019 had plaatsgevonden, maar het College volgde het standpunt van verweerder dat de inschrijfdatum op 12 september 2019 leidend was. Het College benadrukte dat de SVL geen ruimte biedt voor uitzonderingen op deze regel, en dat de omstandigheden van appellante niet zodanig waren dat er strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de regels omtrent de doelgroep van de SVL en de afbakening van de werkingssfeer ten opzichte van andere regelingen zoals de TVL.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1530

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J. van der Ploeg),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J. Kooiman en mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) voor Q1 2021 afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de SVL voor Q1 2021. Zij exploiteert een restaurant in Norg. De datum van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) is 12 september 2019.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante al op 12 september 2019 is ingeschreven in het handelsregister en daarmee niet behoort tot de doelgroep van de SVL. In de SVL is namelijk als voorwaarde opgenomen dat de onderneming in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2021 in het handelsregister van de KvK moet zijn ingeschreven (artikel 2.1.1, tweede lid, onder c, van de SVL). Omdat appellantes aanvraag niet voldoet aan de eisen van de regeling heeft verweerder de aanvraag afgewezen (artikel 2.1.4, onder a, van de SVL).
Standpunt appellante
4. Appellante voert aan dat zij wel degelijk tot de doelgroep van de SVL behoort. Weliswaar is zij inderdaad per 12 september 2019 in het handelsregister is ingeschreven, maar dit betrof volgens appellante een voorinschrijving. De daadwerkelijke inschrijving heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019, het moment dat de verhuurders het pand kochten en dat appellante vervolgens, vanaf 1 november 2019, huurt. De voorinschrijving moest plaatsvinden vanwege de vergunningsaanvraag bij de gemeente, die deze pas in behandeling neemt wanneer er een KvK-nummer bekend is. Ter zitting heeft appellante verder nog toegelicht dat zij op 1 maart 2020, na een grondige verbouwing, pas officieel open is gegaan en tot die tijd alleen studentengroepen heeft kunnen ontvangen.
Standpunt verweerder
5. Appellante heeft haar onderneming op 12 september 2019 ingeschreven in het handelsregister en daarmee voldoet zij niet aan de voorwaarden voor de SVL. De SVL biedt geen ruimte om ̶ indien een ondernemer, zoals appellante, pas later dan de datum van inschrijving in het handelsregister is gestart met het genereren van omzet ̶ af te wijken van het bepaalde in artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder c van de SVL. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de doelgroep van de SVL onder meer wordt afgebakend door de datum van inschrijving in het handelsregister. Anders dan de situatie die voorhanden was in een eerdere uitspraak van het College van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CBB:2021:845, staat hier de referentieperiode en daarmee de vraag of de startdatum van de activiteiten al dan niet moet worden opgeschoven wegens juridische belemmeringen niet ter discussie, maar gaat het hier om de vraag of appellante tot de doelgroep behoort die de minister heeft betracht te dienen met de SVL. Deze regeling is geschreven voor ondernemers die zich op een bepaald moment hebben ingeschreven en niet voor ondernemers die door juridische belemmeringen op een ander moment zijn gestart. De SVL biedt dus geen ruimte voor een andere uitkomst voor appellante.
Verder merkt verweerder op dat hij ̶ om te zorgen dat de SVL uitvoerbaar blijft ̶ alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering maakt op de SVL. Verweerder wijst op zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021, waarin als voorbeeld van deze bijzondere gevallen wordt genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. De enkele omstandigheid dat een ondernemer niet of in mindere mate in aanmerking komt voor de TVL omdat niet is voldaan aan de voorwaarden leidt niet tot strijd met het evenredigheidsbeginsel (zie de uitspraak van het College van 26 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:962). Dit geldt volgens verweerder ook voor de SVL. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet zodanig schrijnend zijn dat verweerder op dit punt dient af te wijken van de SVL.
Beoordeling door het College
6. Ter zitting is gebleken dat de onderneming van appellante geen voortzetting is van de horeca-onderneming die voorheen was gevestigd in het pand waarin appellante haar onderneming uitoefent, ook al zijn enige activa wel door appellante gekocht van de vorige onderneming. In dat opzicht is zij dus inderdaad een starter. De huur van het pand waarin haar restaurant is gevestigd is pas op 1 november 2019 ingegaan. Dat kon ook niet anders omdat het pand pas op 30 oktober 2019 aan de verhuurder is geleverd. Op dat moment kon zij nog niet op haar volle capaciteit draaien, omdat nog verbouwd moest worden. Pas op 1 maart 2020 kon zij officieel open. Het College begrijpt dat appellante, alvorens zij echt kon beginnen, de nodige voorbereidingen moest treffen, zoals de inschrijving in het handelsregister op 12 september 2019 en dat het voor haar logisch voelt dat het moment dat zij het pand door de huurovereenkomst tot haar beschikking had, als de start van de onderneming wordt aangemerkt. Anders dan appellante aanvoert is 12 september 2019 echter wel degelijk de relevante datum van inschrijving. De omstandigheid dat bij de omschrijving van de activiteiten is vermeld dat het toen nog ging om het treffen van voorbereidingen voor de exploitatie van een restaurant, laat onverlet dat toen de onderneming feitelijk is ingeschreven. Op 30 oktober 2019 is de omschrijving gewijzigd met ingang van 1 november 2019 en is ook de adresvermelding aangepast, maar dat maakt niet dat sprake is van een nieuwe inschrijving. Het College volgt het standpunt van verweerder dat de aangewezen periode in de SVL, van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020, dient om de doelgroep van de SVL af te bakenen. Daarmee is deze situatie anders dan bijvoorbeeld de situatie die voorlag in de uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), waarbij de vraag centraal stond wat als referentieperiode beschouwd moet worden en waarbij het College geoordeeld heeft dat daarvan afgeweken kon worden als er juridische belemmeringen in de weg stonden om te beginnen met het genereren van omzet. Het College is van oordeel dat het verschil tussen deze situaties des te zwaarder weegt omdat de periode in de SVL de werkingssfeer van de SVL afbakent van de TVL, die zijn eigen startersregeling kent. Zoals ter zitting ter sprake is gekomen, zou appellante mogelijk wel tot de doelgroep van de startersregeling in de TVL hebben kunnen behoren, in ieder geval op grond van de inschrijvingsdatum in het handelsregister. Omdat deze procedure echter ziet op de SVL en appellantes inschrijfdatum in het handelsregister niet ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020, is het College van oordeel dat verweerder de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen. Dat de afbakening van de doelgroep, zoals neergelegd in artikel 2.1.1, tweede lid, onder c, van de SVL, in het geval van appellante tot gevolg heeft dat zij niet in aanmerking komt voor subsidie, maakt niet dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. M. van Duuren en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M.H. van Kersbergen
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19
Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen startende MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
c. waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020; (…)”