2.2Op 3 juni 2021 heeft [naam 1] subsidie op grond van de SVL aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2021 (de subsidieperiode).
3. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [naam 1] niet voldoet aan de in de SVL gestelde eisen dat in de subsidieperiode sprake is van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode en van minimaal € 1.500,- aan berekende vaste lasten. Bij de berekening hiervan heeft de minister het derde kwartaal van 2020 als referentieperiode gehanteerd en is hij uitgegaan van het percentage vaste lasten dat is gekoppeld aan de code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI-code) van de onderneming van [naam 1] , namelijk 25%.
4. [naam 1] vindt dat hij recht heeft op subsidie. Hij verzoekt de minister naar zijn individuele situatie te kijken en hem alsnog subsidie toe te kennen. In dat verband wijst hij op de volgende omstandigheden. In maart 2020 is hij een huiskamerrestaurant begonnen en in de zomer van 2020 besloot hij daarvoor een pand te huren. Op 16 juni 2020 schreef hij zijn onderneming in in het handelsregister van de KvK en op 24 september 2020 tekende hij een huurovereenkomst om zo op 1 november 2020 zijn bistro te openen. [naam 1] kon zijn bistro toen echter niet openen vanwege de lockdown. Dit heeft tot gevolg gehad dat hij in de maanden voorafgaand aan de subsidieperiode geen omzet heeft kunnen draaien, terwijl hij wel de nodige kosten heeft moeten maken. Zo zijn zijn maandelijkse kosten alleen al € 3.800 geweest. Op de zitting heeft [naam 1] nader toegelicht dat hij van mening is dat de minister alleen naar zijn vaste lasten zou moeten kijken voor de beoordeling of hij recht heeft op subsidie, omdat in zijn geval niet kan worden teruggekeken naar een (referentie)periode waarin omzet is gedraaid.
5. Volgens de minister is het bestreden besluit op goede gronden genomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 27 september 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:671), stelt de minister dat hij gehouden is van de omzet in de referentieperiode uit te gaan en die omzet bedroeg in dit geval € 0, zodat van het vereiste omzetverlies geen sprake is. Over de vaste lasten merkt de minister op dat die worden bepaald op basis van een forfaitaire berekening, aan de hand van de omzet in de referentieperiode en de vastgestelde percentages aan vaste lasten die zijn gekoppeld aan SBI-codes. Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 17 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:824) bevat de regeling geen mogelijkheid daarvan af te wijken. De door [naam 1] aangevoerde omstandigheden zijn volgens de minister niet zo uitzonderlijk dat hij dient af te wijken van de bepalingen in de SVL. In dat verband heeft hij op de zitting gewezen op de Kamerbrief van 15 maart 2022 (Kamerstukken II, 2021/22, 35 420, nr. 479), waarin staat dat starters met groter bewustzijn van het onvoorspelbare karakter van de crisis met een onderneming zijn gestart en de gevolgen van deze crisis dus ook in grotere mate in hun risico-afweging hebben kunnen meenemen. Beoordeling door het College
6. In artikel 2.1.1 van de SVL staat dat subsidie alleen wordt toegekend als sprake is van ten minste 30 % omzetverlies. Dit omzetverlies wordt op grond van artikel 2.1.2 van de SVL bepaald aan de hand van de omzet in het derde kwartaal van 2020, de referentieperiode. Verder wordt subsidie op grond van artikel 2.1.1 van de SVL alleen toegekend als een berekening van de vaste lasten ten minste uitkomt op € 1.500,-. Die berekening vindt eveneens plaats aan de hand van de omzet in de referentieperiode, vermenigvuldigd met een vastgesteld percentage voor vaste lasten (artikel 1.1, tweede lid van de SVL). Niet in geschil is dat [naam 1] in de referentieperiode geen omzet heeft gedraaid en er dus geen sprake is van omzetverlies. Uitgaande van een referentieomzet van € 0 en het vaste percentage dat is gekoppeld aan de SBI-code van de onderneming van [naam 1] (25%), komen de berekende vaste lasten uit op € 0. Dit betekent dat [naam 1] niet voldoet aan de in de SVL gestelde eisen van een omzetverlies van ten minste 30% en minimaal € 1.500,- aan berekende vaste lasten.
7. De vraag die voorligt is of de minister aanleiding heeft moeten zien om van de in de SVL gestelde eisen af te wijken, om de reden dat [naam 1] in de maanden voorafgaand aan de subsidieperiode geen omzet heeft gedraaid, maar wel steeds vaste lasten had. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
8. De SVL biedt geen mogelijkheid om, zoals [naam 1] wenst, voorbij te gaan aan het vereiste van omzetverlies. Uit de toelichting bij de SVL (Staatscourant 2021, 27418) blijkt dat de regelgever bewust alleen het derde kwartaal van 2020 heeft gekozen als referentieperiode voor de omzet, omdat andere periodes in 2020 niet representatief zijn vanwege de strenge coronamaatregelen die in die periodes van kracht waren. Daarbij geldt voor ondernemingen die, net als [naam 1] voor het eerst een onderneming hebben ingeschreven tussen 16 maart 2020 en 30 juni 2020, dat het derde kwartaal van 2020 het enige kwartaal voorafgaand aan de subsidieperiode is geweest waarin deze ondernemingen tijdens de pandemie een representatieve omzet hebben kunnen draaien. De SVL biedt de minister geen mogelijkheid om van deze referentieperiode af te wijken en het omzetverlies op een andere wijze te berekenen.
9. Het voorgaande geldt ook voor de berekening van het drempelbedrag voor de vaste lasten. Om (onder meer) de administratieve lasten van de regelgeving te beperken, heeft de regelgever bewust gekozen voor een forfaitair systeem waarbij de vaste lasten worden bepaald aan de hand van de omzet in de referentieperiode, vermenigvuldigd met het vastelastenpercentage. Dit blijkt uit de toelichting bij de SVL. De SVL biedt de minister geen mogelijkheid om van deze berekeningssystematiek af te wijken en alleen rekening te houden met de feitelijke vaste lasten van een onderneming.
10. De regelgever heeft geen hardheidsclausule opgenomen in de SVL. De door [naam 1] aangevoerde omstandigheden, namelijk dat hij zijn bistro niet, zoals gepland, in november 2020 heeft kunnen openen vanwege de lockdown terwijl hij wel de nodige kosten heeft moeten maken, maken niet dat de minister had moeten afwijken van de bepalingen in de SVL. Dat een ondernemer niet of in mindere mate in aanmerking komt voor subsidie op grond van de SVL omdat niet is voldaan aan de voorwaarden, maakt namelijk niet dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt. Daarbij komt dat, zoals de minister naar voren heeft gebracht, starters met groter bewustzijn van het onvoorspelbare karakter van de crisis met een onderneming zijn gestart en de gevolgen van deze crisis dus ook in grotere mate in hun risico-afweging hebben kunnen meenemen.
11. De conclusie is dat het bestreden besluit juist is, zodat het beroep van [naam 1] ongegrond is.