In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de vaststelling van een subsidie op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor de periode juni tot en met september 2020. De minister had de subsidie vastgesteld op € 5.956,97, maar appellante was van mening dat dit bedrag onvoldoende was om haar werkelijke vaste lasten te dekken. Appellante stelde dat de TVL-regeling niet in de mogelijkheid voorziet om af te wijken van de forfaitair berekende vaste lasten en dat haar werkelijke lasten hoger waren dan de forfaitaire lasten. Ze voerde aan dat de regeling niet recht deed aan de specifieke omstandigheden van haar onderneming, die zwaar getroffen was door de coronamaatregelen.
Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de TVL-regeling is ontworpen om een uniforme en uitvoerbare subsidie te bieden, waarbij de werkelijke lasten van ondernemingen niet altijd overeenkomen met de forfaitaire lasten. Het College oordeelde dat de minister terecht had geweigerd om af te wijken van de forfaitaire berekening en dat de subsidie op basis van de TVL-regeling correct was vastgesteld. De appellante had ook een eenmalige tegemoetkoming van € 4.000,- ontvangen op basis van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS), wat in deze procedure niet ter discussie stond.
Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat de terugbetaling van het voorschot in balans was met het doel van de regeling. De appellante had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.