ECLI:NL:CBB:2022:787

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
20/1061
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en procesbelang in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 december 2022, zaaknummer 20/1061, is het beroep van appellante, een maatschap, tegen een last onder dwangsom niet-ontvankelijk verklaard. De last was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wegens overtredingen van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar het College oordeelde dat de looptijd van de last inmiddels was verstreken zonder dat er dwangsommen waren verbeurd. Appellante had geen verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de last, en het College concludeerde dat een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de last niet relevant was voor toekomstige besluiten. Het College stelde vast dat appellante geen procesbelang had bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.

Daarnaast heeft het College de verzoeken van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. Het College oordeelde dat de behandeling van het bezwaar en beroep meer dan de toegestane termijn had overschreden, en kende appellante een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-. De vergoeding werd verdeeld tussen de verweerder en de Staat der Nederlanden, waarbij verweerder € 125,- en de Staat € 875,- moest betalen. Tevens werd een vergoeding voor proceskosten van € 189,75 aan appellante toegekend, eveneens verdeeld tussen verweerder en de Staat.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1061

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Bij besluit van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 25 juli 2022 heeft appellante antwoord gegeven op een door het College gestelde vraag en nog een foto en twee filmpjes van automatische drinkbakken overgelegd, alsook een kopie van de last onder dwangsom die verweerder haar op 5 april 2022 heeft opgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Naar aanleiding van een eerdere inspectie en ter controle op de naleving van de last onder dwangsom met kenmerk […] hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een hercontrole uitgevoerd op het bedrijf van appellante. De bevindingen van deze hercontrole zijn vastgelegd in het rapport van bevindingen van 29 januari 2020. Volgens de toezichthouders heeft appellante de Wet Dieren en het Bhd overtreden. Verweerder heeft deze overtredingen ten grondslag gelegd aan het primaire besluit.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd. Appellante is opgedragen drie maatregelen te nemen. Verweerder heeft daaraan een termijn tot 14 juni 2021 verbonden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Het College heeft ambtshalve de vraag gesteld naar het procesbelang van appellante bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Volgens verweerder ontbreekt dat belang en moet om die reden het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Appellante voert aan dat zij wel degelijk een procesbelang heeft, omdat de overtredingen waarover het in deze zaak gaat ook aan latere handhavingsbesluiten ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarnaast kan een onherroepelijke last onder dwangsom meewegen bij kortingsbesluiten op basis van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en ook een negatieve rol spelen bij eventuele aanvragen om subsidies of vergunningen.
3.2
Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat, is van belang wat appellante met haar beroep nastreeft. Het doel dat appellante hiermee wil bereiken, moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 19 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:415 onder 3.1).
3.3
Het College stelt vast dat de looptijd van de last onder dwangsom inmiddels is verstreken, zonder dat appellante dwangsommen heeft verbeurd. Appellante verzoekt niet om vergoeding van geleden schade ten gevolge van de last onder dwangsom. Anders dan appellante aanvoert, kan een inhoudelijke oordeel over de rechtmatigheid van de last onder dwangsom hier niet van belang zijn bij (toekomstige) andere besluiten. Dat verweerder haar op 5 april 2022 nogmaals een last onder dwangsom heeft opgelegd voor soortgelijke overtredingen van het Bhd, laat onverlet dat zij daartegen rechtsmiddelen kan aanwenden en in die procedure vervolgens kan worden beoordeeld of die overtredingen hebben plaatsgehad. Wat betreft kortingsbesluiten op basis van het GLB moet worden geoordeeld dat in een procedure daartegen zelfstandig wordt beoordeeld of sprake is van een overtreding. Wat betreft eventuele aanvragen om subsidies of vergunningen, moet worden geoordeeld dat appellante onvoldoende heeft geconcretiseerd dat in verband daarmee moet worden aangenomen dat in deze procedure procesbelang bestaat.
Bij deze stand van zaken is het College van oordeel dat appellante geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het College het beroep niet inhoudelijk beoordeelt.
5.1
Appellante heeft verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.2
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 1 mei 2020 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim zeven maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
5.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van een maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 125,- (1/8 x € 1.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 875,- (7/8 x € 1.000,-) aan appellante.
5.4
Het College zal appellante een vergoeding toekennen voor de door haar gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechter is toe te rekenen, zal deze vergoeding deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt van de toe te kennen bedragen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, hiervoor aangehaald). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 125,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 875,- te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. S.C. Stuldreher en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 december 2022.
w.g. T. Pavićević w.g. I.S. Post