ECLI:NL:CBB:2022:776

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
21/47
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing S&O-verklaring voor het jaar 2020 wegens gebrek aan aannemelijkheid van technisch nieuwe programmatuur

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 november 2022, betreft het een beroep van een onderneming in de informatietechnologie tegen de afwijzing van een aanvraag voor een S&O-verklaring voor het jaar 2020. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van de ontwikkeling van technisch nieuwe programmatuur, zoals vereist onder de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva). De appellante had eerder aanvragen gedaan voor S&O-verklaringen voor verschillende projecten, maar de verweerder concludeerde dat de werkzaamheden niet voldeden aan de criteria voor speur- en ontwikkelingswerk. Tijdens de zitting op 1 september 2022 was de appellante niet aanwezig, maar de gemachtigden van de verweerder waren wel aanwezig. De appellante voerde aan dat er vooringenomenheid was van de zijde van de verweerder, maar het College vond geen aanknopingspunten voor deze stelling. Het College oordeelde dat de appellante onvoldoende had gespecificeerd welke technische knelpunten er waren en dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van de Wva. De uitspraak van het College bevestigde de afwijzing van de aanvraag en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/47

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. R.A. van der Voort en ir. drs. G.J. Bolks).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om een S&O-verklaring voor het jaar 2020 als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 1 september 2022 op een zitting behandeld. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. De gemachtigden van verweerder hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1.1
Appellante is een onderneming werkzaam in de informatietechnologie. Op 26 november 2019 heeft appellante voor het jaar 2020 een S&Overklaring aangevraagd voor de projecten 2018-02 (Zelf-informatie & entropie in credit scoring), 2019-01 (Iris), 2019-02 (Applied consortium blockchain & smart contracts), 201903 (Microservices), 2020-01 (Raphide) en 2020-02 (Autotest).
1.2
Bij uitspraak van 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1021) heeft het College in zaken die betrekking hadden op de jaren 2014-2017, twee beroepen van appellante ongegrond verklaard en in een hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd. Dit betekent dat de correcties van de S&O-verklaringen en RDA-verklaringen voor die jaren in stand zijn gebleven.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag om een S&Overklaring voor het jaar 2020 gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat slechts met uren kan worden geschoven binnen goedgekeurde projecten. Omdat appellante in bezwaar heeft aangevoerd dat in de projecten 2018-02, 2019-02 en 2020-02 mogelijk toch S&O-werkzaamheden worden verricht in 2020, heeft verweerder deze projecten alsnog beoordeeld. In alle zes projecten concludeert verweerder dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van technische knelpunten dan wel dat de te ontwikkelen programmatuur technisch nieuw is.
2.2
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij de indruk heeft dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld sinds de procedures bij het College en de rechtbank gestart zijn. Bovendien zijn dezelfde medewerkers van verweerder betrokken bij het primaire besluit en het bestreden besluit. Verweerder heeft niet alle schriftelijke stukken en de mondelinge toelichtingen van appellante meegenomen, zoals de brief van 3 juni 2020, het bezwaarschrift en wat is gezegd tijdens de hoorzitting. Appellante heeft wel aannemelijk gemaakt dat sprake is van technische knelpunten of technisch nieuw te ontwikkelen programmatuur.
3. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wva verstrekt verweerder aan een S&O‑inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag een S&O‑verklaring. Op grond van artikel 1, aanhef en onder p, van de Wva, voor zover hier van belang, wordt onder speur- en ontwikkelingswerk verstaan: door een S&O‑inhoudingsplichtige systematisch georganiseerde en in een lidstaat van de Europese Unie verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op de ontwikkeling van voor de S&O‑inhoudingsplichtige technisch nieuwe (onderdelen van) programmatuur. Op grond van artikel 1, aanhef en onder q, van de Wva wordt onder programmatuur verstaan: het niet-fysieke, logische deelsysteem van een informatiesysteem dat de structuur van de gegevens en van de verwerkingsprocessen bepaalt voor zover dat deelsysteem is vastgelegd in een formele programmeertaal.
4. In geschil is of verweerder de aanvraag om een S&O-verklaring voor het jaar 2020 terecht heeft afgewezen.
5.1
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:557), volgt uit het wettelijk systeem dat een aanvrager vooraf in voldoende mate moet specificeren op welke werkzaamheden de aanvraag betrekking heeft. Om te kunnen beoordelen of de werkzaamheden waarvoor een verklaring wordt aangevraagd al dan niet onder de werkingssfeer van de Wva vallen, is het voor verweerder noodzakelijk om van de aanvrager voldoende gegevens te verkrijgen met betrekking tot deze werkzaamheden. Bij de beoordeling van een aanvraag is allereerst beslissend of uit wat in de aanvraag is beschreven, kan worden afgeleid welke speur- en ontwikkelingswerkzaamheden de aanvrager voornemens is te gaan verrichten. Het is dus aan appellante om in de aanvraagfase helder en duidelijk uit te leggen wat zij precies gaat doen (zie ook de uitspraak van het College van 27 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:757). Met betrekking tot speur- en ontwikkelingswerk gerelateerd aan programmatuur hanteert verweerder het uitgangspunt dat sprake moet zijn van het ontwikkelen van technisch nieuwe programmatuur. Daarvan is, aldus verweerder, alleen sprake als de desbetreffende werkzaamheden bestaan uit het daadwerkelijk oplossen van programmeertechnische knelpunten en het aantonen van een nieuw informatietechnologisch werkingsprincipe. Binnen een S&O-project moet dan ook, in een traject met technische risico’s, worden gewerkt aan het oplossen van programmeertechnische knelpunten en door middel van het zelf zoeken en bewijzen worden aangetoond in hoeverre het informatietechnologisch werkingsprincipe van de oplossing in technische zin voldoet. Het College acht dit uitgangspunt aanvaardbaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:528). Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:573) is een algemene beschrijving van werkzaamheden waaruit slechts valt op te maken, dat deze technisch ingewikkeld van aard zijn en dat men bij de uitvoering daarvan waarschijnlijk wel problemen zal ontmoeten die slechts met behulp van speur- en ontwikkelingswerk vallen op te lossen, niet voldoende. In beroep verwijst appellante naar haar eerdere stukken waarin zij een algemene beschrijving heeft gegeven van haar werkzaamheden. Ondanks het feit dat programmatuur technisch nieuw kan zijn, is wel van belang dat de aanvrager concreet beschrijft wat de (programmeer)technische knelpunten zijn waar de ontwikkelaars of programmeurs mee geconfronteerd worden in de realisatiefase van de projecten. Dat toepassing van de programmatuur nieuw is voor appellante en training nodig is, is niet voldoende, nu van speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de Wva alleen sprake is indien deze direct en uitsluitend is gericht op de ontwikkeling van voor de S&O‑inhoudingsplichtige technisch nieuwe (onderdelen van) programmatuur (zie artikel 1, aanhef en onder p, van de Wva). Het College is van oordeel dat appellante in dit geval de technische knelpunten en oplossingsrichtingen in de aanvraagfase niet concreet genoeg heeft toegelicht. Het betoog van appellante dat wel sprake is van speur- en ontwikkelingswerk slaagt dan ook niet.
5.2
Het College ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor het betoog van appellante dat sprake is van vooringenomenheid van verweerder. De stelling van appellante dat dezelfde medewerkers betrokken waren bij de afwijzing van de aanvraag en de behandeling van het bezwaar van appellante mist feitelijke grondslag. Dat eerdere aanvragen wellicht wel zijn toegewezen en dat deze aanvraag is afgewezen, betekent nog niet dat sprake is van vooringenomenheid van verweerder. Ook voor de stelling van appellante dat de houding van verweerder is gewijzigd nadat appellante is gaan procederen bij het College en de rechtbank ziet het College geen aanknopingspunten in het dossier. In de eerdere procedures speelden immers andere (rechts)vragen en ging het om andere periodes. Ook beoordeelt verweerder iedere aanvraag opnieuw naar de wet- en regelgeving behorend bij de aanvraagperiode en de aangevraagde projecten. Ook deze grond van appellante kan dus niet slagen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. H.L. van der Beek en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. C.S. de Waal