4.2Voor zover appellante met het onder 4.1 weergegeven betoog heeft willen aanvoeren dat de artikelen 51 en 52 van het Uitvoeringsbesluit en artikel 57b van de Uitvoeringsregeling in strijd zijn met een hogere regeling of met een algemeen rechtsbeginsel, volgt het College appellante niet in die opvatting. Het door de minister gehanteerde meldsysteem is gebaseerd op algemeen verbindende voorschriften. De rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften kan, bij wege van exceptieve toetsing, worden beoordeeld in het kader van een beroep. Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
19 februari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:82), houdt de exceptieve toetsing kortweg in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing laat of onverbindend verklaart als er strijd is met een hogere regeling of met een algemeen rechtsbeginsel. Voor een zodanig oordeel bestaan hier geen gronden. Het staat de regelgever in beginsel vrij om, mede, ter bescherming en verbetering van het milieu, regels te stellen met betrekking tot het vervoer van dierlijke meststoffen en daartoe te bepalen dat, en onder welke voorwaarden, hiervan vooraf elektronisch mededeling wordt gedaan. De minister heeft toegelicht dat deze regels noodzakelijk zijn voor het houden van effectief toezicht op het vervoer van dierlijke meststoffen en dat weloverwogen voor voornoemde termijn van twaalf uur is gekozen omdat deze enerzijds de nodige flexibiliteit voor de mestvervoerder verschaft en anderzijds de toezichthouder in staat stelt om fysieke controle uit te oefenen. De door de regelgever gemaakte keuze is gelet op het voorgaande naar het oordeel van het College niet in strijd met een hogere regeling of enig algemeen rechtsbeginsel. 5. Voor zover appellante in hoger beroep haar standpunt herhaalt dat het bestreden besluit onbevoegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is genomen omdat het primaire besluit door een ander bestuursorgaan is genomen, overweegt het College dat de rechtbank dit in beroep reeds gevoerde betoog in de overwegingen van de aangevallen uitspraak gemotiveerd, in rechtsoverweging 7, heeft verworpen. Het College onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en maakt de desbetreffende overweging hierbij tot de zijne. Anders dan appellante heeft betoogd, was de minister bovendien niet gehouden om appellante lopende de bezwaar-/beroepsprocedure persoonlijk van de rechtsopvolging door de minister van LNV op de hoogte te stellen, nu een (wettelijke) grondslag voor zodanige gehoudenheid ontbreekt.
6. Voor zover appellante heeft betoogd dat uit het NVWA-rapport niet kan worden afgeleid dat [naam 3] daadwerkelijk de cautie is gegeven zodat de minister reeds daarom zijn besluitvorming niet op het NVWA-rapport heeft mogen baseren, slaagt dit betoog niet. Het College stelt vast dat op pagina 7 van het NVWA-rapport staat vermeld dat de toezichthouder bij aanvang aan [naam 3] heeft meegedeeld dat hij niet verplicht was op diens vragen te antwoorden. Hieruit blijkt dat de cautie is gegeven. Dat de verklaring van [naam 3] niet door hem is ondertekend, leidt niet tot een ander oordeel, nu de cautie inhoudelijk geen deel uitmaakt van diens verklaring. Appellante heeft de juistheid van de bevindingen van de toezichthouders niet, althans niet gemotiveerd, betwist. Het College volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel in rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak dat de minister zijn besluitvorming op het NVWA-rapport heeft mogen baseren.
7. Voor zover appellante in hoger beroep haar standpunt herhaalt dat de geconstateerde gedragingen niet verwijtbaar zijn, overweegt het College dat de rechtbank dit in beroep reeds gevoerde betoog in de aangevallen uitspraak gemotiveerd, in rechtsoverweging 11.1, heeft verworpen. Het College onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en maakt de desbetreffende overweging hierbij tot de zijne.
8. Voor zover appellante heeft betoogd dat maximaal een boete van € 340,- kon worden opgelegd omdat de minister op grond van artikel 5:53, eerste en derde lid, van de Awb heeft gemeend dat appellante niet in de gelegenheid diende te worden gesteld om een zienswijze in te dienen, slaagt dat betoog niet. Artikel 5:53, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het artikel van toepassing is indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340,- kan worden opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het derde lid bepaalt dat in afwijking van afdeling 4.1.2 de overtreder steeds in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat wanneer, zoals in dit geval, sprake is van overtreding van meer voorschriften, waarbij voor de overtreding van elk voorschrift een bestuurlijke boete lager dan € 340,- kan worden opgelegd en artikel 5:53 van de Awb dus toepassing mist, het totaalbedrag aan op te leggen boetes is gemaximeerd tot
€ 340,-. Het College onderschrijft dan ook hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in overweging 11.2 van de aangevallen uitspraak.
9. Verder voert appellante aan dat het tijdsverloop sinds het primaire besluit maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boete moet worden gematigd. Voor zover appellante hiermee heeft betoogd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, slaagt dit betoog niet. In zaken die uit (een bezwaarschriftprocedure en) twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk. In punitieve zaken, zoals de onderhavige, vangt de redelijke termijn aan op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een procedure inzake een punitieve sanctie in gang wordt gezet. De in aanmerking te nemen termijn eindigt in beginsel op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de belanghebbende en het bestuursorgaan verdeeld houdt. Het College stelt vast dat de minister op 17 juni 2016 (derhalve ruim binnen de in artikel 5:51 van de Awb genoemde beslistermijn) het primaire besluit heeft genomen. Sinds 17 juni 2016 is nog geen vier jaar verstreken, zodat op dit moment geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het College bestaat dan ook geen aanleiding om vanwege het tijdsverloop de boete te matigen.
10. Voor zover appellante in hoger beroep haar standpunt herhaalt dat de cumulatie van overtredingen, in relatie tot één en hetzelfde feit, niet door de wetgever is beoogd en aldus ook niet bij wet is toegestaan, overweegt het College dat de rechtbank dit in beroep reeds gevoerde betoog in de overwegingen van de aangevallen uitspraak gemotiveerd, in rechtsoverweging 13.2, heeft verworpen. Het College onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en maakt de desbetreffende overweging hierbij tot de zijne.
11. Voor zover appellante heeft betoogd dat de rechtbank in strijd met gemaakte afspraken en de goede procesorde heeft gehandeld door appellante niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de stukken die de minister na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep aan de rechtbank heeft toegestuurd, overweegt het College als volgt. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank vermeldt, voor zover hier van belang:
“(…)
De rechter verzoekt verweerder om de gepubliceerde bevoegdheidsoverdracht alsnog in het geding te brengen. De rechter deelt aan gemachtigde van eiseres mee dat deze stukken naar hem zullen worden toegezonden.
Gemachtigde eiseres:
Het maakt mij niet uit wat de minister allemaal aan gaat voeren om te onderbouwen dat hij bevoegd zou zijn. Hij is niet bevoegd. Ik handhaaf alle beroepsgronden over de bevoegdheid, ongeacht de stukken die de minister nog gaat inbrengen.
5. De rechtbank sluit het onderzoek ter zitting.
6. De rechtbank bepaalt dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
De door de minister overgelegde stukken zijn openbaar toegankelijke stukken waarover de rechtbank en appellante vrijelijk konden beschikken. Voorts zijn ter zitting met partijen afspraken gemaakt over het overleggen van die stukken door de minister. Tevens verklaarde appellante ter zitting op voorhand alle beroepsgronden over de bevoegdheid te handhaven ongeacht de door de minister nog in te brengen stukken. Gelet op dit een en ander brengt een afweging van de processuele belangen naar het oordeel van het College niet met zich dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door appellante geen gelegenheid te geven om te reageren op de na afloop van de zitting door de minister ingestuurde stukken. Het betoog van appellante slaagt dan ook niet.
12. Voor zover appellante heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat vanwege het ontbreken van een beslissing op het verzoek om proceskostenvergoeding in de beslissing op bezwaar sprake is van een schending van de zorgvuldigheid die de minister in acht dient te nemen bij het uitbrengen van besluiten én dat pas kan worden vastgesteld of appellante in haar belangen is geschaad op een moment dat een eindoordeel wordt gegeven over de gronden van bezwaar, beroep en hoger beroep, slaagt dit betoog niet. Appellante miskent daarbij dat de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit nu daarin geen beslissing op het verzoek om proceskostenvergoeding is opgenomen. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank het geconstateerde gebrek met toepassing van deze bepaling kunnen passeren.
13. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van appellante ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.