ECLI:NL:CBB:2022:745

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
21/1395
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van subsidie op grond van de TVL-regeling en de beoordeling van de referentieperiode voor bestaande ondernemingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 november 2022, zaaknummer 21/1395, staat de toekenning van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) centraal. Appellant, een ondernemer die een nieuwe vestiging heeft ingeschreven in het handelsregister, heeft een subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2021. Aanvankelijk is hem een subsidiebedrag van € 25.195,57 toegekend, maar na herberekening door de minister is dit bedrag verhoogd naar € 33.648,95. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De kern van het geschil betreft de referentieperiode die de minister heeft gehanteerd bij de toekenning van de subsidie. De minister heeft de omzet in de referentieperiode van het eerste kwartaal van 2019 als uitgangspunt genomen, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een startende onderneming, maar van een uitbreiding van bestaande activiteiten. Appellant betoogt echter dat de omzet van zijn nieuwe vestiging, die per 1 februari 2019 is ingeschreven, ook in aanmerking genomen moet worden. Het College oordeelt dat de minister terecht de omzet van het eerste kwartaal van 2019 als referentie heeft gehanteerd, omdat er geen sprake is van een geheel nieuwe bedrijfsactiviteit.

Het College wijst erop dat de TVL-regeling geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de referentieperiode, behalve voor startende ondernemingen. Aangezien appellant zijn nieuwe vestiging heeft ingeschreven onder het KvK-nummer van zijn bestaande onderneming, komt hij voor een lager subsidiebedrag in aanmerking. Het College concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1395

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2022 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Economische zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 toegekend voor een bedrag van € 25.195,57.
Bij besluit van 28 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft echter ambtshalve het primaire besluit herroepen en op grond van een nieuwe berekening een subsidiebedrag van € 33.648,95 toegekend.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens
[naam 5] verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL-regeling voor Q1 van 2021.
3. Verweerder is bij de verlening van de subsidie uitgegaan van de omzet in de referentieperiode van het eerste kwartaal van 2019. In reactie op het bezwaar van appellant heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een uitbreiding van de onderneming en dan gekeken moet worden naar de eerste inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister. Gelet op deze inschrijfdatum van 25 maart 2015 kan verweerder niet afwijken van de referentieperiode of rekening houden met de latere inschrijving van een nevenvestiging.
Standpunt van appellant
4. Appellant heeft het volgende naar voren gebracht. Per 1 februari 2019 heeft appellant een nieuwe vestiging ingeschreven in het handelsregister. Verweerder heeft ten onrechte de omzet van deze nevenvestiging niet meegenomen in de berekening van de tegemoetkoming. Appellant betoogt dat de omzet van het tweede kwartaal van 2019 van de nevenvestiging in zijn geheel dient te worden meegenomen. Volgens hem kan een tweede (nieuw opgerichte) horecazaak niet apart worden ingeschreven als eenmanszaak in het handelsregister. Appellant is van mening dat nieuwe vestigingen die worden geëxploiteerd in de vorm van een eenmanszaak niet anders moeten worden behandeld dan nieuwe vestigingen die geëxploiteerd worden in de vorm van een BV.
Standpunt verweerder
5. Verweerder wijst op de uitspraken van het College van 31 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:277 en 7 september 2021, ECLI:NL:CBB:2021:872. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht de omzet van het eerste kwartaal van 2019 als referentieomzet heeft gehanteerd, nu geen sprake is van een startende onderneming. Verweerder stelt voorts dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig uitpakt.
Beoordeling van het College
6.1
De TVL-regeling biedt geen mogelijkheid om af te wijken van de in het tweede lid van artikel 2.2.2 genoemde referentieperiode, behalve voor startende ondernemingen als bedoeld in het derde lid van dat artikel. Appellant heeft op 1 februari 2019 een nieuwe vestiging, genaamd [naam 6] , toegevoegd aan zijn inschrijving van [naam 2] bij de Kamer van Koophandel (KvK) op 25 maart 2015. Het College is met verweerder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een geheel nieuwe bedrijfsactiviteit, maar van een uitbreiding van het aantal vestigingen en daarmee van een uitbreiding van de bestaande (horeca-)activiteiten. Dat [naam 6] een wijnbar is – en zich daarbij richt op een andere doelgroep dan [naam 2] –, maakt niet dat sprake is van een geheel nieuwe bedrijfsactiviteit. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien toepassing te geven aan het derde lid en de omzet van [naam 6] van het tweede kwartaal van 2019 mede in aanmerking te nemen als referentieomzet.
6.2
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:594), heeft de regelgever geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Het College heeft dit niet onrechtmatig geoordeeld.
6.3
Omdat appellant de nieuwe vestiging heeft ingeschreven onder het KvK-nummer van zijn bestaande horecaonderneming, komt hij nu voor dit kwartaal voor minder subsidie op grond van de TVL-regeling in aanmerking dan wanneer hij een nieuwe onderneming in de KvK zouden hebben ingeschreven. Het College heeft echter in vergelijkbare zaken al geoordeeld dat dit geen uitzonderlijke omstandigheid is, die maakt dat verweerder toch een uitzondering had moeten maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:320).
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.
De voorzitter is verhinderd te tekenen. De griffier is verhinderd te tekenen.

Bijlage relevante wetgeving

De TVL-regeling luidt, voor zover van belang, luidt als volgt:
Artikel 1.1
(…)
3. In de artikel 2.2.1, tweede lid, onderdeel b, (…), staat:
- A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro's;
- B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
- C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf,
zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt
in procenten;
(…)
Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
(…)
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
c. een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.”
(…)
Artikel 2.2.4. (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…).”