In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 november 2022, zaaknummer 21/1395, staat de toekenning van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) centraal. Appellant, een ondernemer die een nieuwe vestiging heeft ingeschreven in het handelsregister, heeft een subsidie aangevraagd voor het eerste kwartaal van 2021. Aanvankelijk is hem een subsidiebedrag van € 25.195,57 toegekend, maar na herberekening door de minister is dit bedrag verhoogd naar € 33.648,95. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.
De kern van het geschil betreft de referentieperiode die de minister heeft gehanteerd bij de toekenning van de subsidie. De minister heeft de omzet in de referentieperiode van het eerste kwartaal van 2019 als uitgangspunt genomen, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een startende onderneming, maar van een uitbreiding van bestaande activiteiten. Appellant betoogt echter dat de omzet van zijn nieuwe vestiging, die per 1 februari 2019 is ingeschreven, ook in aanmerking genomen moet worden. Het College oordeelt dat de minister terecht de omzet van het eerste kwartaal van 2019 als referentie heeft gehanteerd, omdat er geen sprake is van een geheel nieuwe bedrijfsactiviteit.
Het College wijst erop dat de TVL-regeling geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de referentieperiode, behalve voor startende ondernemingen. Aangezien appellant zijn nieuwe vestiging heeft ingeschreven onder het KvK-nummer van zijn bestaande onderneming, komt hij voor een lager subsidiebedrag in aanmerking. Het College concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.