ECLI:NL:CBB:2022:485

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
20/783, 20/801 en 20/802
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van rechtspersonen op grond van artikel 2:19a Burgerlijk Wetboek

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 augustus 2022, met zaaknummers 20/783, 20/801 en 20/802, werd de ontbinding van drie rechtspersonen, te weten [naam 1] B.V., [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V., behandeld. De Kamer van Koophandel had op basis van artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek de ontbinding van deze rechtspersonen uitgesproken, omdat zij niet voldaan hadden aan de verplichtingen tot openbaarmaking van jaarstukken en belastingaangiften. De appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, stelden dat de ontbinding ongedaan moest worden gemaakt, omdat [naam 1] B.V. recentelijk was overgenomen en de boekhouding niet was overgedragen. Het College oordeelde echter dat de ontbinding terecht was, omdat de rechtspersonen niet konden aantonen dat zij nog actief waren in het maatschappelijk verkeer. De beroepen van [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. werden niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep van [naam 1] B.V. ongegrond werd verklaard. Het College benadrukte dat de verplichtingen van de rechtspersonen om jaarstukken te deponeren en belastingaangiften te doen, niet waren nagekomen, wat leidde tot de beslissing tot ontbinding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/783, 20/801 en 20/802

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam 1] B.V.,

[naam 2] B.V. en
[naam 3] B.V., allen te [woonplaats] , samen: appellanten
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij de afzonderlijke besluiten van 13 januari 2020 (de primaire besluiten 1 en 2) heeft verweerster op grond van artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechtspersonen [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. ontbonden.
Bij besluit van 22 april 2020 (het primaire besluit 3) heeft verweerster eveneens op grond van artikel 2:19a van het BW de rechtspersoon [naam 1] B.V. ontbonden.
Bij besluit van 3 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van [naam 1] B.V. tegen het primaire besluit 3 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben ieder afzonderlijk beroep ingesteld tegen de ontbindingsbesluiten.
Bij uitspraak van 1 juni 2021 heeft het College de drie beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van de griffierechten. Bij uitspraak van 21 september 2021 heeft het College de verzetten hiertegen gegrond verklaard.
Verweerster heeft voor de drie zaken samen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2022. Namens appellanten was aanwezig [naam 4] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Tijdens de zitting hebben appellanten een verzoek gedaan tot wraking van de behandelend rechters (eerste wrakingsverzoek).
Tijdens de zitting bij de wrakingskamer hebben appellanten een verzoek gedaan tot wraking van de rechters die zitting hebben in de wrakingskamer (tweede wrakingsverzoek).
Bij beslissing van 20 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:185) heeft de wrakingskamer, in een nieuwe samenstelling, beslist dat het tweede wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen en bepaald dat een volgend verzoek om wraking van de rechters die zitting hebben in de wrakingskamer in geval van misbruik niet in behandeling wordt genomen.
Bij beslissing van 25 april 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:198) heeft de wrakingskamer, in eerste samenstelling, het eerste wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek om wraking van rechters van het College in geval van misbruik niet in behandeling wordt genomen.
Op 11 juli 2022 heeft het College het onderzoek ter zitting voortgezet. Appellanten en verweerster waren hierbij, zoals zij hebben bericht, niet aanwezig.

Overwegingen

De beroepen van [naam 2] B.V. (20/801) en [naam 3] B.V. (20/802)
1. Het College stelt vast dat [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. geen bezwaar hebben gemaakt tegen de primaire besluiten 1 en 2 en er dus ook geen beslissingen op bezwaar zijn genomen. Het College ziet zich daarom voor de vraag gesteld hoe de beroepen van [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. moeten worden geduid. Appellanten waren niet op de (tweede) zitting aanwezig en hebben hierover geen toelichting kunnen geven. Het is dus onduidelijk of zij de bedoeling hebben gehad om de bezwaarprocedure over te slaan en rechtstreeks beroep in te stellen, wat alleen kan met instemming van verweerster. Dat laatste is bepaald in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu appellanten hierover geen uitsluitsel hebben kunnen geven en er niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:1a van de Awb, moeten de beroepen naar het oordeel van het College worden aangemerkt als bezwaarschriften tegen de primaire besluiten 1 en 2. Deze beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk. Verweerster zal de al doorgezonden beroepschriften, zoals volgt uit artikel 6:15 van de Awb, als bezwaarschriften in behandeling moeten nemen. Gelet op het voorgaande ligt het in de rede dat verweerster navraagt of appellanten nog wel een beslissing op bezwaar wensen. Het College merkt daarbij op dat de bezwaartermijn ten tijde van het indienen van de beroepschriften ruimschoots was overschreden.
Het beroep van [naam 1] B.V. (20/783)
2. [naam 1] B.V. voert aan dat de ontbinding ongedaan moet worden gemaakt. De onderneming is onlangs overgenomen en de vorige eigenaar heeft de boekhouding niet overgedragen. [naam 1] B.V. gaat ervan uit dat de boekhouder de geconstateerde omissies zal oplossen en kondigt aan over 2019 en 2020 aangifte te zullen doen en jaarstukken te zullen aanleveren.
3. Verweerster heeft in de brief van 25 februari 2020 (voornemenbrief) meegedeeld dat [naam 1] B.V. ten minste één jaar in gebreke is met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van zijn jaarstukken en ten minste één jaar geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting. Omdat vervolgens niet binnen acht weken is gebleken dat deze omstandigheden zich niet meer voordeden, is verweerster tot ontbinding overgegaan. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe is volgens verweerster niet aangetoond dat [naam 1] B.V. ten tijde van de ontbinding nog volop actief was in het maatschappelijk verkeer. De uitdraai van een aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2018 en twee facturen aan [naam 1] B.V. zijn daarvoor onvoldoende. Dat de onderneming onlangs is overgenomen neemt niet weg dat de vennootschap al op 27 december 2012 is opgericht en op de rechtspersoon de verplichting rust jaarstukken te deponeren en belastingaangiften te doen.
4.1
Het College is van oordeel dat verweerster terecht tot ontbinding van [naam 1] B.V. is overgegaan. Hieronder licht het College dit oordeel toe.
4.2
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:287), vloeit uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, van het BW voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de wettelijke regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent. De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.3
Het College stelt vast dat, na verloop van de achtwekentermijn na dagtekening van de voornemenbrief van 25 februari 2020, de twee in deze brief genoemde omstandigheden in de zin van artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het BW, zich nog steeds voordeden. [naam 1] B.V. heeft met de door haar overgelegde stukken, te weten twee aan haar gerichte facturen en een uitdraai van de aangifte vennootschapsbelasting over 2018, ook niet aangetoond dat zij nog volop activiteiten verrichte in het maatschappelijk verkeer. In de aangifte vennootschapsbelasting 2018 is overal € 0,- ingevuld; hieruit blijkt dus niet dat de rechtspersoon actief was. Dit kan ook niet uit de twee facturen van 20 december 2019 en 30 december 2019 aan [naam 1] B.V. worden afgeleid. Verweerster was daarom gehouden op grond van artikel 2:19a, vierde lid, van het BW over te gaan tot ontbinding van [naam 1] B.V.
5. Het beroep van [naam 1] B.V. is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep met zaaknummer 20/783 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met de zaaknummers 20/801 en 20/802 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.W.L. Koopmans en mr. M. Schoneveld, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022.
w.g. J.H. de Wildt w.g. D. de Vries

Bijlage

Burgerlijk Wetboek Boek 2
“Artikel 19a
1. Een in het handelsregister ingeschreven naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij, of vereniging of stichting die een onderneming drijft, wordt door een beschikking van de Kamer van Koophandel ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de volgende omstandigheden zich voordoen:
(…)
b.de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening overeenkomstig de artikelen 394, 395a, 396 of 397;
c.de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting;
(…)
3 Indien de Kamer op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, deelt zij de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond. (…)
4 Na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief of de publicatie in de Staatscourant ontbindt de Kamer de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de gronden, bedoeld in de leden 1 en 2, voor het voornemen zich niet of niet meer voordoen.
(…)”