ECLI:NL:CBB:2022:409

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/293
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over niet-naleving NV NOCLAR door accountant

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellant verwijt de betrokkene, een registeraccountant, dat zij niet heeft gehandeld conform de NV NOCLAR (Non Compliance with Law and Regulations) nadat zij op de hoogte was geraakt van niet-naleving van wet- en regelgeving binnen haar organisatie en bij een cliënt. Het College oordeelt dat de gestelde niet-nalevingen niet onder het toepassingsbereik van de NV NOCLAR vallen. De appellant had eerder een klacht ingediend bij de accountantskamer, die deze klacht ongegrond verklaarde. Het College volgt het oordeel van de accountantskamer en concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de betrokkene zich anders had moeten opstellen in de tuchtprocedure. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/293

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2022 op het hoger beroep van:

[appellant] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 12 maart 2021, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen [betrokkene] , betrokkene

(gemachtigde : mr. H.A. de Savornin Lohman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
12 maart 2021, met nummer 20/1396 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2021:21).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Op 7 april 2022 is dit hoger beroep ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van appellant geregistreerd onder zaaknummer 20/510. Appellant is verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. In beide hoger beroepen is op 12 juli 2022 (afzonderlijk) uitspraak gedaan.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is sinds 15 december 2004 ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants (NBA). Sinds 2013 is zij werkzaam, voor (destijds geheten) [naam 1] B.V., houdstermaatschappij van de drie werkmaatschappijen [naam 2] B.V., [naam 3] B.V. en [naam 4] B.V., gezamenlijk de [naam 5] -Groep.
1.3
De werkmaatschappijen verlenen diensten aan alternatieve beleggingsfondsen. In dat kader verlenen zij aan cliëntvennootschappen administratieve diensten, verzorgen zij rapportages, jaarrekeningen en andere diensten waaronder het optreden als AIFMD bewaarder (Alternative Investment Fund Managers Directive), of treden zij op als bestuurder van entiteiten die de juridische eigendom beheren van fondsactiva.
1.4
Betrokkene verrichtte tot 2014 werkzaamheden voor een groot aantal
cliëntvennootschappen van de [naam 5] -Groep. Zij verrichtte interne controlewerkzaamheden ten
aanzien van de juistheid en volledigheid van de jaarrekeningen van een aantal vennootschappen van die groep. Ook had zij de functie van controller binnen de [naam 5] -Groep. Vanaf 2014 is zij voor twee derde van haar dienstverband werkzaamheden gaan verrichten voor de in dat jaar opgerichte vennootschap [naam 3] B.V.
1.5
Het bestuur van [naam 1] B.V. werd in 2016 en 2017 gevormd door (via [naam 6] B.V.) [naam 7] en (via [naam 8] B.V.)
[naam 9] . Beiden waren tevens bestuurder van [naam 2] B.V.
1.6
Sinds 1 januari 2018 is betrokkene lid van het managementteam van [naam 1] B.V.
1.7
Appellant is mede oprichter – en was tot 1 april 2017 bestuurder – van [naam 10] , Inc. ( [naam 10] ), gevestigd in de staat [… 1] ( [… 2] ) en houdstermaatschappij van de dochtermaatschappijen [naam 11] , Inc. ( [naam 11] ) en [naam 11] B.V. De activiteiten van [naam 10] waren gericht op het in [… 2] op de markt brengen van een biologische, laagcalorische frisdrank (genaamd [naam 12] ).
1.8
[naam 13] B.V. ( [naam 13] ) is opgericht op 26 februari 2014. Het doel van [naam 13] was om het voor investeerders mogelijk te maken om te beleggen in [naam 10] . Het bestuur van [naam 13] bestond uit [naam 2] B.V. en [naam 14] .
1.9
[naam 13] hield 60% van de aandelen in [naam 10] , de overige 40% waren in handen van de oprichters van [naam 10] . [naam 10] is enig aandeelhouder in [naam 11] .
1.1
Het jaarverslag 2016 van [naam 13] is, met datum juli 2017, opgesteld door (de directie van) [naam 2] B.V. De jaarrekening 2016 is – blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) – op 2 november 2017 vastgesteld en op 22 november 2017 bij de KvK gedeponeerd.
1.11
Op 17 juni 2019 is bij de KvK geregistreerd dat [naam 13] (als ontbonden rechtspersoon) is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van
12 juni 2019.
1.12
Op een door appellant tegen betrokkene in november 2019 ingediende klacht (hierna: eerste klacht) heeft de accountantskamer bij uitspraak van 4 mei 2020, met nummer 19/2028 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:40) beslist. De eerste klacht houdt – kort gezegd – in dat in de jaarrekening 2016 van [naam 13] fouten staan die aan betrokkene kunnen worden verweten. De accountantskamer heeft de eerste klacht ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft het College het hoger beroep van appellant met nummer 20/510 tegen de uitspraak van 4 mei 2020 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat:
a. hoewel betrokkene door de eerste klacht op de hoogte was van directiefraude in haar organisatie en van het feit dat de jaarrekening 2016 van [naam 13] een onjuist en niet getrouw beeld geeft, heeft zij nagelaten de Nadere voorschriften handelwijze accountant bij niet-naleving wet- en regelgeving door eigen organisatie of cliënt (hierna: NV NOCLAR) toe te passen, op maatregelen aan te dringen binnen en/of buiten haar organisatie, te voorzien in een melding, zelf maatregelen te nemen, dan wel andere accountants in te lichten;
b. na een interne bespreking van de eerste klacht met haar leidinggevenden ( [naam 7] en [naam 9] ), die verantwoordelijk worden gehouden voor de directiefraude, heeft betrokkene in plaats van daarvan afstand te nemen ervoor gekozen deze te verdedigen en met hen samen te spannen;
c. betrokkene handelt willens en wetens in tegen de grondslag van de NV NOCLAR door actief mee te werken aan het tot stand komen van onjuiste informatie.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer het volgende overwogen (waarbij voor klager moet worden gelezen appellant):
“(…)
4.5
Vastgesteld wordt dat de onderhavige klacht nauw verweven is met de eerste, door de
Accountantskamer al beoordeelde, klacht. Klager heeft in de onderhavige klacht echter de door betrokkene in de eerste klachtprocedure ingenomen stellingen bestreden en haar daarnaast, voor het eerst, verweten dat zij heeft nagelaten om, op grond van de door haar in die procedure verkregen kennis met betrekking tot het niet naleven van wet- en regelgeving door [naam 1] B.V., te voldoen aan de NV NOCLAR. Van andermaal over hetzelfde klagen is dus geen sprake, zodat geen sprake is van schending van het beginsel van ne bis in idem en de klacht ontvankelijk is.
4.6.
Klager heeft naar voren gebracht dat betrokkene door de eerste klacht, die hij op
5 november 2019 bij de Accountantskamer heeft ingediend, op de hoogte was van de door klager gestelde directiefraude in haar organisatie en van het feit dat de jaarrekening 2016 van [naam 13] een onjuist en niet getrouw beeld geeft. Het memorandum van V.H.C., dat door klager als bijlage 1 bij zijn klaagschrift is overgelegd, wijst volgens klager op nog meer relevante niet-naleving van wet en regelgeving bij de organisatie van betrokkene. In zijn optiek had een en ander na de inwerkingtreding van de NV NOCLAR op 1 januari 2019, tot actie op grond van die regelgeving door betrokkene moeten leiden.
4.7.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft klager verwezen naar de door hem
overgelegde producties. De Accountantskamer heeft daarin echter, noch uit eigen beweging noch op grond van een door klager ter zitting verstrekte toelichting, een feitelijke grondslag voor klagers stellingen vast kunnen stellen. Zonder die feitelijke grondslag kan de door klager gestelde directiefraude en gebrekkigheid van de jaarrekening 2016 van [naam 13] niet worden vastgesteld. Daaruit vloeit logischerwijs voort dat niet gebleken is dat er voor betrokkene een noodzaak bestond om op grond van het bepaalde in NV NOCLAR nadere actie te ondernemen. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geenszins sprake.
4.8.
Klager beklaagt zich ook over door betrokkene ingenomen standpunten bij de
behandeling van de eerste tuchtklacht. Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer kan het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen - al dan niet in rechte - innemen van een civielrechtelijk standpunt, behoudens bijzondere omstandigheden, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend.
Deze maatstaf geldt ook voor het door een accountant innemen van standpunten in een tegen
hem aanhangig gemaakte tuchtprocedure.
4.9.
Het verwijt houdt in dat betrokkene in die tuchtprocedure actief heeft meegewerkt aan
het tot stand komen van onjuiste informatie. Dat blijkt volgens klager uit een dertiental stellingen die in haar verweerschrift op de eerste klacht staan. Betrokkene heeft dit betwist en naar voren gebracht, geparafraseerd, dat zij mededelingen en schriftelijke informatie kritisch heeft overwogen en ernaar heeft gestreefd de feiten juist en volledig te presenteren. Voor de misleiding en onjuistheid van de stellingen in het verweerschrift heeft klager verwezen naar de door hem overgelegde bijlagen 1 en II. Het is echter niet aan de Accountantskamer om relevante stellingen uit producties te destilleren. Het enkel overleggen van deze bijlagen zonder toelichting daarop van klager volstaat niet. Klager had moeten toelichten op welke in die bijlagen genoemde feiten hij zich wenste te beroepen. De Accountantskamer acht dan ook niet aannemelijk geworden dat door betrokkene ingenomen standpunten in haar verweerschrift op de eerste klacht, bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw waren, of naar hun aard bezien door een objectief, redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt kon worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Van een tuchtrechtelijk verwijt is dan ook niet gebleken.
(…)”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. In het klaagschrift heeft appellant wat hij betrokkene verwijt weergegeven in twee klachtonderdelen, te weten:
1. betrokkene heeft nagelaten de NV NOCLAR toe te passen, op maatregelen aan te dringen binnen en/of buiten haar organisatie, te voorzien in een melding, zelf maatregelen te nemen, dan wel andere accountants in te lichten;
2. niet alleen laat betrokkene na de NV NOCLAR toe te passen, zij handelt willens en wetens tegen de grondslag in van de NV NOCLAR door actief mee te werken aan het tot stand komen van onjuiste informatie.
De accountantskamer heeft in de bestreden uitspraak de klacht weergegeven in drie klachtonderdelen: onderdelen a, b en c (hiervoor onder 2.1 weergegeven). In het (aanvullend) hogerberoepschrift heeft appellant de door hem in het klaagschrift gebruikte indeling van klachtonderdelen gehandhaafd (zie randnummers 3.1 en 3.2 van het (aanvullend) hogerberoepschrift). Gelet daarop en nu de strekking van klachtonderdeel b aansluit bij – de toelichting op – klachtonderdeel 2 uit het klaagschrift, zal het College het hoger beroep hierna langs de lijn van de indeling (in twee klachtonderdelen) van appellant beoordelen.
4.1
Appellant voert wat betreft de beoordeling door de accountantskamer van klachtonderdeel 1 aan dat de feitelijke grondslag voor toepassing van de NV NOCLAR is gelegen in het feit dat betrokkene een accountant is met een senior-positie die zich bewust is geworden van niet-naleving van wet- en regelgeving in zowel haar eigen organisatie, [naam 1] , als bij de clientvennootschap [naam 13] . In zijn hogerberoepschrift stelt appellant dat de niet-naleving van wet- en regelgeving is gelegen in de feiten:
  • dat het kwaliteitssysteem van [naam 1] niet voldoet;
  • dat de jaarrekening 2016 van [naam 13] , die tijdens de aandeelhoudersvergadering van
2 november 2017 aan de aandeelhouders van [naam 13] is gepresenteerd, een onjuist en niet getrouw beeld geeft;
  • dat de jaarrekening 2017 van [naam 13] een onjuist en niet getrouw beeld geeft;
  • dat de opeenvolgende balansen 2017, 2018 en 2019 van [naam 13] een materieel onjuist en niet getrouw beeld geven;
  • dat [naam 13] is geliquideerd via uitschrijving bij de KvK, een zogenaamde turboliquidatie, en deze vorm van liquidatie slechts is toegestaan indien de vennootschap op moment van liquidatie geen schulden meer heeft en tevens geen vermogensbestanddelen met waarde in bezit heeft;
  • van het te laat (2016) of niet (2017, 2018 en 2019) deponeren van de jaarrekeningen van [naam 13] door [naam 1] en het niet voldoen aan de toelichtingsvereisten bij de deponeringen door [naam 1] .
Doordat betrokkene heeft nagelaten om, nadat zij zich bewust werd van voornoemde niet-naleving van wet- en regelgeving, de op grond van de geldende NV NOCLAR noodzakelijke stappen te nemen, heeft zij in strijd met die nadere voorschriften gehandeld.
4.2
Betrokkene handhaaft in hoger beroep haar (primaire) standpunt dat de NV NOCLAR hier niet van toepassing zijn. Zij wijst daarbij op artikel 19 van de NV NOCLAR, volgens welk artikel de nadere voorschriften op 1 januari 2019 in werking zijn getreden. De daarop in artikel 17 van de NV NOCLAR genoemde uitzonderingen missen hier, aldus betrokkene, toepassing. Nu appellant beide klachtonderdelen, en in lijn daarmee zijn hogerberoepsgronden, heeft gebaseerd op schending van de NV NOCLAR, dient het hoger beroep reeds om die reden ongegrond te worden verklaard.
4.3
Het College stelt vast dat de accountantskamer in onderdeel 4.7 van de bestreden uitspraak tot de conclusie is gekomen dat de door appellant gestelde directiefraude en gebrekkigheid van de jaarrekening 2016 van [naam 13] niet kan worden vastgesteld en dat daaruit logischerwijs voortvloeit dat niet is gebleken dat er voor betrokkene een noodzaak bestond om op grond van het bepaalde in de NV NOCLAR nadere actie te ondernemen. De accountantskamer heeft zich daarbij niet uitgelaten over het toepassingsbereik van de NV NOCLAR met betrekking tot de onderhavige zaak. Het College overweegt daaromtrent als volgt.
4.4
De NV NOCLAR, waarbij NOCLAR staat voor Non Compliance with Law and Regulations, ofwel het niet naleven van wet- en regelgeving, geven aan wat van accountants die een professionele dienst uitvoeren voor de eigen organisatie of voor de cliënt wordt verwacht en hoe zij moeten handelen als wet- en regelgeving (mogelijk) niet wordt nageleefd (of dreigt niet te worden nageleefd) door de cliënt of binnen de eigen organisatie. Het gaat hier om een nadere normstelling van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). De grondslag voor het vaststellen van de NV NOCLAR is te vinden in artikel 24 van de VGBA.
4.5
Voor het antwoord op de vraag of – zoals appellant heeft gesteld – betrokkene heeft nagelaten te handelen conform de in de NV NOCLAR opgenomen nadere voorschriften, zal het College – mede gelet op de betwisting door betrokkene – allereerst beoordelen of de NV NOCLAR op de gestelde niet-nalevingen van wet- en regelgeving van toepassing zijn.
4.6
De NV NOCLAR zijn in werking getreden op 1 januari 2019 (artikel 19 van de NV NOCLAR). In de onderdelen a tot en met c van artikel 17 van de NV NOCLAR is geregeld op welke ‘relevante niet-nalevingen’ de nadere voorschriften van toepassing zijn:
a. een relevante niet-naleving die gedeeltelijk of geheel plaatsvindt op of na 1 januari 2019;
b. een relevante niet-naleving die plaatsvond vóór 1 januari 2019 waarvan een accountant zich bewust wordt op of na 1 januari 2019 en die van belang is voor een professionele dienst die hij op of na 1 januari 2019 uitvoert;
c. een relevante niet-naleving die plaatsvond vóór 1 januari 2019 waarvan een accountant zich bewust wordt vóór 1 januari 2019 en het proces van reageren op 31 maart 2019 nog niet is afgerond.
4.7
Appellant heeft gesteld dat betrokkene (in ieder geval) na indiening van de eerste klacht bij de accountantskamer in november 2019 op de hoogte is gesteld van het feit dat de jaarrekening 2016 van [naam 13] – opzettelijk – een onjuist en niet getrouw beeld gaf. Vanaf dat moment was betrokkene zich dus bewust van niet naleving van wet- en regelgeving binnen de eigen organisatie.
Het College stelt vast dat de hier gestelde niet-naleving en het zich daar door betrokkene bewust van (moeten) zijn, wat betreft het tijdsverloop voldoet aan de in onderdeel b van artikel 17 van de NV NOCLAR beschreven situatie. Daarnaast is volgens onderdeel b (als cumulatieve voorwaarde) echter vereist dat sprake is van een niet-naleving die van belang is voor een professionele dienst die de accountant, in dit geval de betrokkene, op of na 1 januari 2019 uitvoert. Voor wat onder een professionele dienst wordt verstaan verwijst artikel 1 van de NV NOCLAR naar artikel 1 van de VGBA. In laatstgenoemd artikel wordt een professionele dienst gedefinieerd als: werkzaamheden waarvoor vakbekwaamheid als accountant wordt of kan worden aangewend. Uit het voorgaande volgt dat de niet-naleving van belang moet zijn geweest in een situatie (op of na 1 januari 2019) waarbij betrokkene vakinhoudelijk betrokken is geweest. Nu bij de beoordeling van de eerste klacht al is vastgesteld dat niet is gebleken dat betrokkene persoonlijk bij het opstellen van de jaarrekening 2016 van [naam 13] (vakinhoudelijk) betrokken is geweest, en appellant verder geen andere werkzaamheden van betrokkene heeft gesteld, vóór noch ná 1 januari 2019, die als professionele dienst kunnen worden aangemerkt waarvoor de gestelde niet-naleving relevant zou kunnen zijn, wordt niet voldaan aan de tweede voorwaarde van onderdeel b van artikel 17 van de NV NOCLAR. Hiermee valt de gestelde niet-naleving wat betreft de jaarrekening 2016 van [naam 13] niet onder het toepassingsbereik van de NV NOCLAR.
4.8
Verder heeft appellant – verkort weergegeven – gesteld dat de onjuistheden in de jaarrekening 2016 van [naam 13] hebben geleid tot een onjuist en niet getrouw beeld in de opeenvolgende jaarrekeningen en/of balansen van 2017, 2018 en 2019 van [naam 13] , alsook tot de volgens hem onrechtmatige turboliquidatie van [naam 13] in 2019. Daarnaast stelt appellant dat sprake is van het te laat of niet deponeren van jaarrekeningen van [naam 13] en het niet voldoen aan toelichtingsvereisten. Betrokkene is volgens appellant – naar het College begrijpt – met deze niet-naleving van wet- en regelgeving binnen de eigen organisatie bekend geworden door middel van het door de financieel forensisch deskundige drs. M.P. Vegting van VHC opgestelde memorandum (desktopreview) van 7 juli 2020. Dit memorandum is – naast als bijlage bij het klaagschrift in deze tuchtprocedure – eerder als bijlage bij het aanvullend hogerberoepschrift van 10 juli 2020 in de in het kader van de eerste klacht gevoerde hogerberoepsprocedure overgelegd. Betrokkene heeft evenwel verzuimd om na het bekend worden met (de inhoud van) het memorandum de in de NV NOCLAR voorgeschreven stappen te ondernemen, aldus appellant.
Nu de hier gestelde niet-nalevingen gedeeltelijk hebben plaatsgevonden na 1 januari 2019 is
een situatie als benoemd in onderdeel a van artikel 17 van de NV NOCLAR aan de orde.
Gelet op artikel 2 van de NV NOCLAR, waarin de nadere voorschriften van toepassing
worden verklaard op iedere accountant die een professionele dienst uitvoert voor de eigen organisatie of voor de cliënt, gaat het ook hier om de vraag of betrokkene een professionele dienst, als bedoeld in artikel 1 van de NV NOCLAR in samenhang bezien met artikel 1 van de VGBA (zie hiervoor onder 4.7), heeft uitgevoerd. Deze vraag dient naar het oordeel van het College ontkennend te worden beantwoord, omdat van enige (vakinhoudelijke) betrokkenheid van betrokkene bij het [naam 13] -dossier ook na 2016 niet is gebleken. Dit betekent dat de gestelde niet-nalevingen die zien op de jaren 2017 tot en met 2019 niet onder het toepassingsbereik van de NV NOCLAR vallen. De tegen klachtonderdeel 1 gerichte hogerberoepsgronden slagen niet.
5.1
Ten aanzien van de beoordeling door de accountantskamer van klachtonderdeel 2,
voert appellant aan dat hier evident sprake is van de bijzondere omstandigheden waar
in onderdeel 4.8 van de bestreden uitspraak naar wordt verwezen. De bijzondere
omstandigheden bestaan daaruit dat het door betrokkene ingenomen civielrechtelijke standpunt bewust misleidend, en daarmee te kwader trouw is, en zal door een objectief, redelijk en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Door partij te kiezen voor en samen te werken met de drie (voormalige) bestuurders van [naam 13] , heeft betrokkene willens en wetens actief meegewerkt aan het tot stand komen van onjuiste informatie en het onjuist informeren van de accountantskamer. In beide tuchtrechtelijke procedures zijn door betrokkene stellingen geponeerd die niet alleen onjuist en ondeugdelijk onderbouwd zijn, maar daarenboven irrelevant zijn voor de tegen haar gerichte klacht. Gezien de overweging van de accountantskamer in onderdeel 4.9 van de bestreden uitspraak dat het niet aan de accountantskamer is om relevante stellingen uit producties te destilleren, heeft appellant uit de vele onjuiste stellingen van betrokkene er tien geselecteerd en toegelicht dat en waarom die stellingen onjuist zijn.
5.2
Betrokkene betwist dat zij bewust onjuiste of misleidende standpunten heeft ingenomen en dat die standpunten alleen om die reden al te kwader trouw zijn. Appellant voert daar volgens betrokkene ook geen onderbouwing voor aan. Daarbij, ook indien er iets op haar stellingen valt af te dingen, dan nog blijft staan dat betrokkene nimmer direct betrokken was bij de behandeling van het [naam 13] -dossier. Daarnaast zijn ook door appellant – die zelf eveneens RA is – onjuiste stellingen/beweringen gedaan, zoals dat betrokkene in 2017 lid was van het managementteam van [naam 1] en dat zij betrokken was bij het [naam 13] -dossier. Later heeft de accountantskamer geoordeeld dat dit niet zo was. Dit onzorgvuldig handelen van appellant kwalificeert echter niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, net zoals dat dus geldt voor betrokkene met betrekking tot feiten van ondergeschikt belang die zij in het kader van haar verweer in de tuchtrechtelijke procedures naar voren heeft gebracht.
5.3
Het College stelt vast dat appellant in zijn klaagschrift dertien stellingen opsomt uit het door betrokkene in het kader van de tuchtprocedure over de eerste klacht bij de accountantskamer ingediende verweerschrift van 13 januari 2020. In bijlage II bij het klaagschrift zet appellant uiteen dat en waarom die dertien stellingen onjuist en misleidend zijn. Op de zitting bij de accountantskamer in de onderhavige tuchtprocedure, gehouden op
13 november 2020, heeft appellant bij zijn pleitnota (de eerder door de accountantskamer niet geaccepteerde) bijlage VII in aangepaste vorm (versie van 13 november 2020) overgelegd. Bijlage VII is ook als productie 9 bij het hogerberoepschrift overgelegd. In bijlage VII noemt appellant eerst twintig onjuistheden uit het verweerschrift van 4 september 2020, dat is het door betrokkene bij de accountantskamer ingediende verweerschrift in onderhavige tuchtprocedure, en herhaalt vervolgens de eerder door hem in het klaagschrift als onjuist benoemde dertien stellingen (afkomstig uit voornoemd verweerschrift van 13 januari 2020). De door appellant op die dertien stellingen gegeven toelichting, verschilt echter op een aantal punten van die in de eerder (als bijlage II) bij het klaagschrift overgelegde versie.
5.4
Het College stelt voorop dat een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk is in het kader van hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer. Voor zover appellant in dit hoger beroep heeft gesteld dat het door betrokkene in de tuchtprocedure bij de accountantskamer ingediende verweerschrift van 4 september 2020 twintig onjuistheden bevat, is dit verwijt niet te herleiden tot de oorspronkelijke klacht, zodat het College dit nieuwe verwijt buiten beschouwing zal laten (vergelijk de uitspraak van het College van
11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:17).
5.5
Wat er verder ook zij van de (on)juistheid van de dertien door appellant in het klaagschrift benoemde stellingen, het is vaste jurisprudentie van het College dat het een accountant is toegestaan in een zakelijk conflict een verdedigbaar civielrechtelijk standpunt aan zijn wederpartij kenbaar te maken, behoudens bijzondere omstandigheden (vergelijk de uitspraken van het College van 1 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:159 en 10 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:4). Deze maatstaf geldt naar het oordeel van het College ook in een situatie zoals hier aan de orde is, waarbij het handelen van een accountant in een eerder tegen haar gevoerde tuchtrechtelijke procedure onderwerp is van een nieuwe klacht (vergelijk de uitspraak van het College van 2 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:219). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een accountant zich met het oog op de fundamentele beginselen anders had moeten opstellen, kan onder meer sprake zijn indien de accountant bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of indien de accountant in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen. Zoals de accountantskamer in onderdeel 4.9 van de bestreden uitspraak terecht heeft geoordeeld, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat door betrokkene ingenomen standpunten in haar verweerschrift (van 13 januari 2020) op de eerste klacht bewust onjuist of misleidend waren. Van bijzondere omstandigheden die maken dat betrokkene zich anders had moeten opstellen in de tuchtprocedure over de eerste klacht is hier dan ook geen sprake. Deze hogerberoepsgrond faalt.
6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.O. Kerkmeester en
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. J.M. Baars