ECLI:NL:CBB:2022:371
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Heffing Diergezondheidsfonds 2018 en exceptieve toetsing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2022, zaaknummer 19/1449, staat de heffing van het Diergezondheidsfonds 2018 centraal. Appellant, een pluimveehouder, heeft beroep ingesteld tegen de heffing van € 88,65 die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is opgelegd. De heffing is gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, die per 1 januari 2018 is gewijzigd. De appellant betwist de hoogte van de heffing en stelt dat deze onevenredig is, vooral in het licht van de bijzondere omstandigheden van zijn bedrijf, waar bijplaatshanen worden ingezet om de uitval van hanen te compenseren.
Tijdens de procedure heeft het College een regiezitting gehouden en zijn er aanvullende stukken ingediend. De zittingen vonden plaats op 29 juni en 1 juli 2021, waarbij de zaak samen met 39 andere zaken werd behandeld. Het College overweegt dat de heffing een collectieve financiering is die de lasten van de bestrijding van dierziekten over alle pluimveehouders verdeelt. De wetgever heeft geen uitzonderingsregeling voor bijplaatshanen opgenomen, en het College concludeert dat de appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een afwijking van de strikte toepassing van de wet rechtvaardigen.
Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond en wordt er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de sector voor de kosten van de bestrijding van dierziekten en bevestigt de geldigheid van de heffingssystematiek zoals vastgesteld in de gewijzigde wet.