ECLI:NL:CBB:2022:369
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Heffing Diergezondheidsfonds 2018 en exceptieve toetsing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2022, wordt het beroep van een pluimveehouder tegen de heffing van het Diergezondheidsfonds 2018 behandeld. De appellante, die haar pluimveehouderij op 17 oktober 2018 is gestart, betwist de hoogte van de heffing van € 8.789,44, die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is vastgesteld. De appellante stelt dat de heffing onevenredig is, omdat zij bijdraagt aan tekorten uit de jaren 2015, 2016 en 2017, waar zij geen verantwoordelijkheid voor draagt.
Het College heeft in deze zaak een regiezitting gehouden en het onderzoek ter zitting vond plaats op 29 juni en 1 juli 2021. De appellante en de verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het College heeft vastgesteld dat veertig pluimveebedrijven beroep hebben ingesteld tegen besluiten die betrekking hebben op de diergezondheidsheffing. De uitspraak betreft de toetsing van de heffing aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waarbij het College de beroepsgrond van de appellante heeft beoordeeld.
De wetgever heeft met de wijziging van de wet in 2018 een nieuw heffingenstelsel geïntroduceerd, waarbij de heffing wordt geheven op basis van het aantal dieren dat in een bepaalde periode wordt gehouden. Het College concludeert dat de heffing niet onevenredig is, omdat de kosten voor de bestrijding van dierziekten door het bedrijfsleven gedragen moeten worden. De appellante heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot een andere uitkomst dan de strikte toepassing van de wet. Het beroep wordt ongegrond verklaard en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.