In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 juli 2022, zaaknummer 19/813, staat de heffing van het Diergezondheidsfonds 2018 centraal. Appellante, een pluimveehouder, heeft beroep ingesteld tegen de heffing van € 13.991,04 die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is vastgesteld. De heffing is gebaseerd op het aantal dieren dat aan het begin van de periode in een stal wordt binnengebracht, wat appellante als onevenredig beschouwt, vooral in het licht van de fipronilcrisis. De minister heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging.
Tijdens de zitting op 29 juni en 1 juli 2021, waar ook andere zaken werden behandeld, heeft appellante haar standpunt toegelicht. Het College overweegt dat de heffing is ingevoerd als onderdeel van een herziening van het heffingenstelsel voor de bestrijding van dierziekten, waarbij de kosten door het bedrijfsleven gedragen moeten worden. Het College wijst erop dat de wetgever bij de invoering van de nieuwe heffingssystematiek geen rekening heeft gehouden met bijzondere omstandigheden zoals de fipronilcrisis, en dat de heffing als een normaal bedrijfsrisico wordt beschouwd.
Het College concludeert dat de heffing niet onevenredig is en dat de beroepsgrond van appellante niet kan slagen. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken en het beroep is ongegrond verklaard. Er zijn geen proceskosten toegewezen.