ECLI:NL:CBB:2022:35

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
19/1971
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ongedaanmaking van een intrekking van een beroep met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, een particulier, verzocht om ongedaanmaking van een eerder ingetrokken beroep tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw (PT) dat zijn verzoek om restitutie van doorverkoopheffingen over bloembollen had afgewezen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant stelde dat hij ten tijde van de intrekking van zijn beroep verkeerde in een situatie van dwaling, en dat er sprake was van dwang of bedrog. Het College heeft echter geoordeeld dat de intrekking van het beroep bevoegd was en dat er geen sprake was van wilsgebreken. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het verzoek was overschreden, en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant. Daarnaast is er een proceskostenvergoeding van € 379,50 toegekend voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat een bevoegd gedane intrekking van een beroep niet ongedaan kan worden gemaakt na het verstrijken van de termijn, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1971

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C. Raat),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. N.N.A. Alam en mr. S.F. Somer),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop

Bij brief van 23 september 2019 heeft appellant het College verzocht het destijds door hem ingestelde en op 6 augustus 2012 ingetrokken beroep alsnog te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij besluit van 6 april 2007 heeft het Productschap Tuinbouw (PT) een verzoek van appellant om restitutie van afgedragen doorverkoopheffingen over bloembollen afgewezen.
2. Bij brief gedateerd 12 mei 2007, door verweerder ontvangen op 22 maart 2012, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 april 2007. Bij besluit van 10 mei 2012 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
3. Bij brief van 17 juni 2012 heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 10 mei 2012. Vervolgens heeft hij dit beroep ingetrokken.
4. Appellant voert aan dat ten tijde van de intrekking sprake is geweest van wilsgebreken. Hij verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4248). Appellant heeft het beroep destijds ingetrokken omdat het PT zich op het standpunt stelde dat de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 en de Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 (de Verordeningen) niet van toepassing waren op het restitutieverzoek, waardoor appellant zich niet kon beroepen op de uitspraak van het College van 1 februari 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV3417). Doordat verweerder steeds van standpunt wisselde, feitelijk en juridisch onjuiste toelichtingen gaf, belangrijke stukken kwijtraakte en veel te laat op de restitutieverzoeken besliste, was voor appellant geheel onduidelijk wat zijn juridische en financiële positie was. Ook heeft verweerder appellant niet ingelicht over de afspraken tussen het PT en het Sierteelt Bemiddelings Centrum (SBC). Als appellant wel op de hoogte was geweest van deze afspraken, had hij de doorverkoopheffingen nooit via het SBC betaald en had hij veel eerder rechtsmiddelen aangewend. Daarnaast verzoekt appellant verweerder te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Het College overweegt dat volgens vaste rechtspraak een bevoegd gedane intrekking van een bezwaar of beroep niet ongedaan kan worden gemaakt na het verstrijken van de bezwaar- of beroepstermijn, tenzij sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde hem ertoe te bewegen het bezwaar of beroep in te trekken (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2909, en de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4248). Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van het College van 2 november 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AZ2214, moet een beslissing over een verzoek tot ongedaanmaking van intrekking van een beroep worden genomen met inachtneming van de in de hoofdstukken 6 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte procedure en worden neergelegd in een uitspraak als bedoeld in artikel 8.2.6 van die wet, wat in dit geval betekent dat de procedure eindigt door een van de beslissingen zoals opgesomd in artikel 8:70 van de Awb.
6. Appellant voert aan dat hij zijn beroep heeft ingetrokken omdat het PT heeft gesteld dat de Verordeningen niet van toepassing zijn op het restitutieverzoek. Voor zover appellant hierdoor in de veronderstelling verkeerde dat het restitutieverzoek dan zou worden toegekend op grond van een andere regeling, betekent dit naar het oordeel van het College niet dat het PT een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Ook de stelling dat appellant door het handelen van verweerder niet goed wist wat zijn juridische en financiële positie was, biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is geweest van dwaling, dwang of bedrog. Dat appellant bij nader inzien toch rechtsmiddelen had willen aanwenden tegen de besluitvorming van het PT, is eveneens onvoldoende om een wilsgebrek te kunnen vaststellen. Het College concludeert dat sprake is van een bevoegd gedane intrekking van het beroep door appellant en dat deze intrekking niet ongedaan kan worden gemaakt. Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 10 mei 2012 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
7. Over het verzoek van appellant om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College dat op grond van het algemeen aanvaarde rechtsbeginsel van rechtszekerheid, dat mede aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag ligt, een geschil binnen een redelijke termijn dient te worden berecht. In een geval zoals dit, waarbij is verzocht om ongedaanmaking van de intrekking van het beroep met het doel dat de rechter alsnog beslist op het eerder ingestelde beroep, neemt het College als uitgangspunt dat de behandeling van deze procedure niet langer mag duren dan anderhalf jaar, tenzij er factoren zijn die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Daarmee sluit het College aan bij de behandelingsduur die in de rechtspraak in beginsel ten hoogste redelijk wordt geacht voor de behandeling, zoals neergelegd in de hoofdstukken 6 en 8 van de Awb, van het beroep in eerste of enige aanleg bij de bestuursrechter. Het College ziet in dit geval geen aanleiding om een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Als startpunt voor de berekening van de behandelingsduur gaat het College uit van de datum van indiening van het verzoek, te weten 23 september 2019. Hieruit volgt dat de redelijke termijn door het College met ruim negen maanden is overschreden. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- (2 x € 500,-) aan appellant.
8. Vanwege het geslaagde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het indienen van dit verzoek. Deze kosten worden vastgesteld op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, bestaat geen aanleiding voor veroordeling van verweerder in de overige proceskosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.000,-
- veroordeelt de Staat in de proceskosten tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.W.L. Koopmans en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.