ECLI:NL:CRVB:2017:4248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
17/989 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping intrekking bezwaarschrift in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1937, had beperkingen die hem belemmerden bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand had appellant hulp bij het huishouden toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo) voor een periode van 19 december 2013 tot en met 18 december 2018. Echter, met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) op 1 januari 2015, werd de huishoudelijke hulp niet langer als maatwerkvoorziening verstrekt. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar trok zijn bezwaarschrift later in, wat hij later wilde herroepen.

De Raad oordeelde dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Appellant verkeerde in een situatie van dwaling ten tijde van de intrekking van zijn bezwaarschrift, omdat hij niet goed geïnformeerd was over de gevolgen van de wijziging in de wet en de informatie die hij had ontvangen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en droeg het college op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, waarbij appellant de gelegenheid moet krijgen om zijn gronden in te dienen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/989 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2017, 16/211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand (college)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Tegelaar en W. Spoel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1937, heeft beperkingen die hem belemmeren bij het zelf verrichten van de huishoudelijke taken. Het college heeft appellant in verband hiermee op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo) hulp bij het huishouden categorie 1 toegekend voor 3 ½ uur per week, voor de periode van 19 december 2013 tot en met 18 december 2018.
1.2.
Vooruitlopend op de intrekking van de Wmo en de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) op 1 januari 2015, heeft het college bij besluit van 19 december 2014 aan appellant meegedeeld dat eenvoudige schoonmaakondersteuning met ingang van 1 januari 2015 niet meer als maatwerkvoorziening zal worden verstrekt. Deze zorg wordt met ingang van deze datum een algemeen voorliggende voorziening, aldus het besluit. Appellant heeft recht op een overgangstermijn van drie maanden. Vanaf 1 april 2015 komt appellant niet meer in aanmerking voor hulp bij het huishouden als maatwerkvoorziening.
1.3.
Appellant heeft op 20 januari 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 december 2014, op nader aan te voeren gronden.
1.4.
Op 12 maart 2015 heeft appellant een door hem ondertekend intrekkingsformulier bezwaarschrift aan het college gestuurd, waarin hij zijn eerdere mondelinge intrekking van het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 december 2014 bevestigt.
1.5.
Bij brief van 9 april 2015 heeft appellant het college bericht dat hij de intrekking van het bezwaarschrift wil herroepen.
1.6.
Bij besluit van 5 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de intrekking van het bezwaarschrift niet kan worden herroepen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van dwaling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft gedwaald ten aanzien van de intrekking van het bezwaarschrift en dat de oorzaak hiervan bij het college ligt en hem niet kan worden toegerekend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat [naam A], medewerker Servicepunt Welzijn Wonen en Zorg van de gemeente Loon op Zand, tijdens een telefoongesprek op 28 januari 2015 heeft meegedeeld “dat de huishoudelijke hulp per 1 april 2015 zal worden voortgezet en dat de zorg zou blijven zoals het was.” Op grond van deze informatie heeft appellant zijn bezwaarschrift ingetrokken. Nadien is gebleken dat zorgverlener T-zorg vanaf 1 april 2015 in opdracht van het college nog maar twee uur huishoudelijke hulp per week aan appellant verleent, wat volgens appellant niet voldoende is. Als appellant dit had geweten, had hij zijn bezwaarschrift niet ingetrokken. Appellant heeft dan ook een onjuiste voorstelling van zaken gehad ten tijde van de intrekking van het bezwaarschrift, zodat hij heeft gedwaald. Ook heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2975) kan een bevoegd gedane intrekking van een bezwaar of beroep na het verstrijken van de bezwaar- of beroepstermijn niet ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan appellant niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde appellant ertoe te bewegen het bezwaar in te trekken.
4.2.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat de door het college genomen besluiten van 19 december 2014 en van 3 maart 2015 over financiele ondersteuning voor de algemene voorziening hulp bij het huishouden en de aan appellant verstrekte informatie over de inwerkingtreding van de Wmo 2015 onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de concrete gevolgen van de inwerkingtreding van die wet voor de in 2013 aan appellant toegekende aanspraak op 3 ½ uur huishoudelijke hulp per week. Die duidelijkheid kan ook niet worden ontleend aan het telefoongesprek van 28 januari 2015 tussen appellant en [naam A]. Uit de door
[naam A] opgestelde schriftelijke weergave van dit gesprek blijkt immers dat niet concreet is gesproken over het aantal uren huishoudelijke hulp dat appellant na ommekomst van de overgangstermijn vanaf 1 april 2015 zou ontvangen. Omdat in dat telefoongesprek door [naam A] enerzijds is gewezen op het onder de Wmo 2015 voortzetten van de huishoudelijke hulp onder een andere constructie, maar anderzijds noch uit het besluit van 19 december 2014 noch uit het telefoongesprek naar voren komt dat appellant er rekening mee moest houden dat hij bij voortzetting van de hulp bij het huishouden als algemene voorziening minder dan 3½ uur zorg per week zou ontvangen van T-zorg, moet het ervoor worden gehouden dat appellant als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden in een situatie van dwaling verkeerde ten tijde van de intrekking van zijn bezwaarschrift. Hieraan doet niet af de enkele in het besluit van 3 maart 2015 onder nieuwe werkwijze opgenomen in algemene bewoording vervatte mededeling dat mogelijk minder huishoudelijke ondersteuning wordt verleend bij het kunnen regelen van meer ondersteuning in de eigen omgeving.
4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de in de brief van 12 maart 2015 opgenomen intrekking van het bezwaarschrift als vervallen dient te worden beschouwd.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen betekent dat het hoger beroep slaagt. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het bestreden besluit. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Het voorgaande is door de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak eveneens dient te worden vernietigd.
4.5.
Het college zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van
19 december 2014 te beslissen, nadat het appellant in de gelegenheid heeft gesteld om de gronden van zijn bezwaar in te dienen. Daarbij dient het college tevens te betrekken de brieven van 18 mei 2015 en 9 maart 2016 van appellant, waarin hij stelt schade te hebben geleden en hij het college hiervoor aansprakelijk houdt. Het college dient, overeenkomstig artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), binnen zes weken nadat appellant zijn gronden in bezwaar heeft aangevuld of nadat de hiervoor gegeven termijn ongebruikt is verstreken, een nieuw besluit te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.6.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel behoeft, gelet op het voorgaande,
geen beoordeling meer.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant en de kosten van de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen op het bezwaarschrift van 20 januari 2015 tegen het besluit van 19 december 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant van in totaal € 2.475,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 170,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) S.L. Alves

UM