5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van appellante 1 overweegt het College het volgende. Appellante 1 heeft bij brief van 26 februari 2010, bij het College ontvangen op 1 maart 2010, beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 13 januari 2010. Volgens appellante 1 is dit beroep tijdig, nu haar gemachtigde deze beslissing op bezwaar pas op 19 januari 2010 - tegelijk met de beslissingen op bezwaar van 18 januari 2010 - heeft ontvangen. Desgevraagd heeft verweerder laten weten dat hij niet kan achterhalen wanneer de beslissing op bezwaar van 13 januari 2010 precies is verzonden en dat onder die omstandigheden de ontvangst op 19 januari 2010 door de gemachtigde voor juist moet worden gehouden. Derhalve gaat het College er van uit dat de bekendmaking van het besluit van 13 januari 2010 daags voor de ontvangst op 19 januari 2010 door de gemachtigde van appellante - het College neemt aan: op 18 januari 2010 - heeft plaatsgevonden. Daarvan uitgaande is het beroepschrift van appellante 1 tijdig ingediend.
5.2 Voor zover appellanten betogen dat zij niet alleen recht hebben op de in hun verzoek gevraagde restitutie, maar ook op restitutie van alle betaalde vakheffing in koopseizoen 2003, overweegt het College dat dit betoog de omvang van het onderhavige geding te buiten gaat. De onderhavige procedure betreft de verzoeken om restitutie zoals door appellanten zijn gedaan met het formulier “Aanvraag 2003-1 Restitutie doorverkoop bloembollen”. Die verzoeken betreffen de betaalde vakheffing in de periode van 1 juni tot en met 30 september 2003. Het gaat dan ook niet om restitutie van alle betaalde vakheffing over het koopseizoen 2003.
5.3 De grief die betrekking heeft op het advies van de bezwaaradviescommissie en het ontbreken van een verwijzing naar dat advies in de beslissing op bezwaar in de zaak van appellante 9, ziet er aan voorbij dat in het geval van appellante 9 geen sprake is geweest van een bezwaaradviescommissie, maar van het horen door een hoorcommissie als bedoeld in artikel 7:5 van de Awb. Dat deze hoorcommissie ook een (intern) advies heeft uitgebracht maakt dit niet anders.
Voor zover de andere appellanten met de grief dat in andere zaken wel een bezwaaradviescommissie is ingesteld en in hun zaak niet, hebben willen betogen dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van de bestreden besluiten, overweegt het College dat het enkele feit dat in andere zaken wel een bezwaaradviescommissie advies heeft uitgebracht niet met zich brengt dat de onderhavige beslissingen op bezwaar onzorgvuldig zijn voorbereid.
5.4 Vervolgens dient de vraag te worden beoordeeld welke Verordeningen op de onderhavige restitutieverzoeken van toepassing zijn. Voor zover appellanten betogen dat in het onderhavige geval de Verordeningen 2003 die aan de Verordeningen oogstjaar vooraf gingen van toepassing zijn, treft hun stelling geen doel. De Verordeningen 2003 die gepubliceerd zijn op 10 mei 2002 betreffen niet de periode waarop de onderhavige verzoeken zien. Dit volgt ook uit de meergenoemde uitspraak van 27 januari 2010. Zoals verweerder terecht heeft gesteld in de beslissing op bezwaar zijn de Verordeningen oogstjaar op het onderhavige verzoek van toepassing.
Zoals het College al in de uitspraak van 27 januari 2010 heeft overwogen is het ontwerp van de Verordening oogstjaar gepubliceerd in het PBO-blad van 30 mei 2003; de tekst van de Verordening is door het Bestuur van verweerder vastgesteld op 2 december 2003; de Verordening is achtereenvolgens door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurd bij beschikking van 23 juli 2004 en door de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad bij besluit van 11 november 2004, waarna de definitieve tekst van de Verordening op 19 november 2004 is gepubliceerd in het PBO-blad en de Verordening met ingang van 20 november 2004 in werking is getreden. Voor de Verordening plantgoed oogstjaar 2003 geldt hetzelfde besluitvormingstraject.
Beide Verordeningen gelden voor het oogstjaar 2003, hebben betrekking op aan- en verkooptransacties in de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004 en werken terug tot 1 juni 2003. De toelichting bij de Verordeningen vermeldt dat het bij deze jaarlijks vastgestelde verordeningen niet gaat om een nieuwe heffing, dat de tarieven niet worden verhoogd en dat evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken.
Anders dan door appellanten wordt betoogd, kan er geen rechtsregel worden aangewezen die er in het algemeen aan in de weg staat dat het bestuursorgaan een verordening vaststelt die is gewijzigd ten opzichte van het gepubliceerde ontwerp. Verweerder was op grond van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) niet verplicht het gewijzigde Ontwerp nogmaals te publiceren alvorens over te gaan tot vaststelling van de Verordening. Daarbij neemt het College de aard van de wijzigingen in aanmerking. Anders dan door appellanten gesteld, kunnen deze wijzigingen worden gekwalificeerd als tekstuele verduidelijkingen en betreft het geen wijzigingen die significante veranderingen aanbrengt op essentiële onderdelen van het heffingssysteem zoals dat is neergelegd in de gepubliceerde ontwerpverordening. Dat het gaat om tekstuele verduidelijkingen wordt verder ondersteund door het feit dat de tekst van artikel 22 van de Verordeningen geen wijzigingen heeft ondergaan.
Voor zover appellanten betogen dat de Verordeningen oogstjaar geen terugwerkende kracht hebben en dus om die reden niet van toepassing kunnen zijn op de periode hier in geding, oordeelt het College dat ook dat betoog niet slaagt. Zoals in voornoemde uitspraak van 27 januari 2010 besloten ligt, bevatten de Verordeningen oogstjaar terugwerkende kracht van de heffingsbepalingen. Voor zover appellanten stellen dat de Verordeningen oogstjaar verbindende kracht ontberen omdat de daarin besloten liggende terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt het College dat nu het niet gaat om een nieuwe heffing, de tarieven niet worden verhoogd en evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken, voor appellanten voldoende voorzienbaar was dat zij ook over de periode waarop de Verordeningen oogstjaar zien, heffing verschuldigd was. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Dat betekent dat de Verordeningen oogstjaar rechtsgeldig zijn vastgesteld en op regelmatige wijze zijn gepubliceerd.
5.5 Vervolgens dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder terecht appellanten restitutie van vakheffing heeft onthouden.
In overweging 5.3 van meergenoemde uitspraak van 27 januari 2010 heeft het College overwogen dat alleen recht op restitutie bestaat als degene die om teruggave van vakheffing verzoekt daadwerkelijk de over de in- en verkopen van bloembollen verschuldigde vakheffing heeft voldaan. In de onderhavige zaak concentreert het geschil zich op de vraag of appellanten de verschuldigde vakheffing hebben voldaan als bedoeld in de Verordeningen oogstjaar.
Uit de Verordeningen oogstjaar volgt dat de verschuldigde vakheffing bij verhandeling door tussenkomst van een veiling is voldaan als de veiling het heffingsbedrag op de aan de verkoper toekomende koopsom heeft ingehouden en dit heffingsbedrag door verweerder is ontvangen. Op grond van de Verordeningen oogstjaar dient de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag rechtstreeks - het College begrijpt: onverwijld - aan verweerder over te maken.
5.6 Gelet op de door appellanten overgelegde betalingsbewijzen is voor het College voldoende komen vast te staan dat (per saldo) koopsommen van doorverkochte bloembollen door SBC aan appellanten zijn uitbetaald en dat daarbij, gelet op het door SBC gehanteerde systeem van saldering van in- en verkopen, inhouding heeft plaatsgevonden van door appellante over die in- en/of verkopen verschuldigde vakheffing. Dat door SBC wellicht in strijd met het SBC-Reglement koopsommen aan appellanten zijn uitgekeerd - waarbij het College uitdrukkelijk in het midden laat of dat het geval is - neemt niet weg dat appellanten bedragen hebben ontvangen en dat bij het uitkeren van die bedragen door SBC door appellanten verschuldigde vakheffingen zijn ingehouden. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat appellanten een bijdrage leverden aan de frauduleuze verhandelingen op de veiling (met niet-bestaande koopovereenkomsten en niet-betalende per saldo betalers/kopers) en dat zij er dus niet vanuit mochten gaan dat met de betaling van koopsommen vakheffing was ingehouden. In het midden latend of indien de veronderstelling van frauduleus handelen juist zou zijn daaruit de door verweerder getrokken conclusie volgt, stelt het College vast dat verweerder zijn veronderstelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Reeds hierom gaat het College daaraan voorbij.
5.7 Anders dan in de situatie die in vorengenoemde uitspraak is beoordeeld, zijn er in deze zaken dus wel vakheffingen afgedragen door appellanten. De door SBC ingehouden heffing is echter niet aan verweerder overgemaakt en is dus nooit ontvangen door verweerder.
Naar het oordeel van het College kan verweerder zich bij de afwijzing van het verzoek om restitutie echter niet beroepen op de omstandigheid dat hij de ingehouden heffing niet heeft ontvangen en dat aldus de heffing niet zou zijn voldaan door appellanten.
Daarbij neemt het college het volgende in aanmerking. Verweerder heeft met SBC in mei 2003 een overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” gesloten waarin (onder meer) de termijn waarop door SBC doorbetalingen plaatsvinden nader is bepaald. Die overeenkomst bepaalt dat SBC het bedrag van de te incasseren heffingen met ingang van de betaaldatum binnen twee maanden na die betaaldatum moet voldoen. Deze bepaling in de overeenkomst staat op gespannen voet met de bepaling in de Verordeningen waaruit volgt dat de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag onverwijld doorbetaalt aan verweerder. Verweerder heeft met het sluiten van deze overeenkomst een dermate groot betalingsrisico genomen dat dit, anders dan verweerder bepleit, niet mag worden afgewenteld op appellanten die correct vakheffing hebben afgedragen aan de veiling. Daarbij acht het College van belang dat de overeenkomst zoals die is gesloten tussen verweerder en SBC afspraken bevat waarop door ondernemingen die handelen via de veiling en bij wie door de veiling heffing wordt ingehouden, geen enkele invloed kan worden uitgeoefend.
Dat appellanten er zelf voor hebben gekozen om via SBC de producten te verhandelen, doet daar niet aan af. Met het aanvaarden van het SBC-Reglement hebben appellanten geaccepteerd dat de ontvangen gelden door het SBC niet in de eerste plaats, maar pas in de vierde plaats, zouden worden aangewend ter doorbetaling van de door de betalende partij verschuldigde vakheffingen en voorts dat doorbetaling door SBC plaatsvindt in betaalrondes die steeds plaatsvinden na valutadata. Daarmee hebben appellanten inderdaad een zeker risico genomen, maar dat risico staat, naar het oordeel van het College, niet in verhouding tot het betalingsrisico dat verweerder met het aangaan van de overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” heeft genomen.
Onder deze omstandigheden heeft de inhouding van vakheffing door SBC bij appellanten te gelden als het moment waarop appellanten de verschuldigde vakheffing hebben voldaan als bedoeld in de restitutiebepalingen.
5.8 Met betrekking tot het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt het College het volgende. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, dient het College te beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door verweerder en het College is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de gehele procesgang en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar vanaf de indiening van het bezwaarschrift redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren. Indien deze redelijke termijn is overschreden gaat het College er van uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen.
Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de indiening van de bezwaarschriften (27 maart 2007 voor appellante 9 en 15 mei 2007 voor de overige appellanten) tot aan de dag van deze uitspraak op 1 februari 2012 in totaal vier jaar en ruim elf maanden (voor appellante 9) respectievelijk vier jaar en ruim acht maanden (voor de overige appellanten) heeft geduurd. Gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat de (te) lange duur van de behandeling van het geschil gerechtvaardigd te achten. Derhalve is op dit moment sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en elf maanden, respectievelijk één jaar en acht maanden welke overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarprocedure. Bij de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar dient verweerder met deze overschrijding rekening te houden.
5.9 Het in 5.7 overwogene leidt tot de conclusie dat verweerder de verzoeken niet heeft mogen afwijzen op de grond dat de verschuldigde vakheffing niet is voldaan. De beroepen zijn dan ook gegrond en de bestreden besluiten moeten wegens strijd met artikel 14 van de Verordening Vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003, respectievelijk artikel 15 van de Verordening Vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 en artikel 7:12, eerste lid, Awb worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.10 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Aangezien het om samenhangende zaken gaat, worden deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd als één zaak. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellanten beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze kosten zijn vastgesteld op € 874,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 437,- per punt, in een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).