ECLI:NL:CBB:2012:BV3417

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/204 ea
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van vakheffingen door veiling en faillissement van SBC

In deze zaak hebben appellanten, die handelen in bloembollen, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek om restitutie van vakheffingen door het Productschap Tuinbouw. De heffingen waren ingehouden door de veiling, die failliet ging voordat de bedragen aan het productschap werden doorbetaald. De appellanten stelden dat zij de vakheffing hadden voldaan door de inhouding door de veiling, maar het productschap betwistte dit, omdat de heffingen niet door hen waren ontvangen. De procedure begon met een besluit van het productschap van 6 januari 2010, waarbij de bezwaren van appellanten tegen de weigering tot restitutie ongegrond werden verklaard. De appellanten voerden aan dat de heffingen door de veiling waren ingehouden en dat zij voldaan hadden aan hun verplichtingen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de appellanten inderdaad de vakheffing hadden voldaan, ondanks dat het productschap de bedragen niet had ontvangen. Het College stelde vast dat de overeenkomst tussen het productschap en de veiling een groot betalingsrisico met zich meebracht, dat niet op de appellanten mocht worden afgewenteld. De uitspraak concludeerde dat de verzoeken om restitutie niet op de juiste gronden waren afgewezen en dat de bestreden besluiten vernietigd moesten worden. Tevens werd het productschap veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/204 t/m10/206, 10/305, 10/307, 1 februari 2012
10/308, 10/327, 10/353, 10/120
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaken van:
1. A, gevestigd te B in Zwitserland,
2. M.M.I. Limited, gevestigd te Bellinzone in Zwitserland,
3. Knighthood Services Limited, gevestigd te Londen in het Verenigd Koninkrijk,
4. C, te D,
5. E, te F,
6. G, te D,
7. H B.V., gevestigd te I, en J, te I,
8. K, gevestigd te L,
9. M & Zn V.O.F., gevestigd te N, appellanten,
gemachtigde: mr. Tj. P. Grünbauer, advocaat te Ede,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. C.J.A. Groenewoud, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van respectievelijk 6 januari 2010 (appellante 9), 13 januari 2010 (appellante 1), 18 januari 2010 (appellanten 2, 3 en 8), 16 maart 2010 (appellant 4), 17 maart 2010 (appellant 5), 23 maart 2010 (appellante 7) en 24 maart 2010 (appellant 6).
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten, gericht tegen de weigering van verweerder tot restitutie van vakheffingen, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend en de beroepsgronden aangevuld.
Op 5 juli 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor verweerder is voorts verschenen mr. A. Franke.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Verordening PT Vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 2
1. De koper en verkoper van bloembollen-leverbaar zijn aan het productschap een heffing verschuldigd, (…).
Artikel 5
1. De heffing die de koper en verkoper van bloembollen-leverbaar zijn verschuldigd, wordt over iedere transactie opgelegd.
(…)
Artikel 6
1. Degene die bloembollen-leverbaar verkoopt of heeft verkocht door tussenkomst van een veiling, is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie.
(…)
3. De in het eerste lid bedoelde heffing wordt door de verkoper betaald aan de desbetreffende veiling, die – voor het productschap – het heffingsbedrag inhoudt op de aan de verkoper toekomende koopsom.
De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze laatste betaling voldoet de verkoper aan de heffingsplicht, bedoeld in het eerste lid.
(…)
Artikel 7
1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, bloembollen-leverbaar koopt of heeft gekocht door tussenkomst van een veiling is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie.
(…)
3. De heffing als bedoeld in het eerste lid wordt door de koper betaald aan de desbetreffende veiling, die daartoe – voor het productschap – het heffingsbedrag inhoudt.
De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze laatste betaling voldoet de koper aan de heffingsplicht, bedoeld in het eerste lid.
(…)
Artikel 14
1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, aantoont:
a. dat hij door hem in een verkoopseizoen ingekochte bloembollen-leverbaar in dat zelfde seizoen door tussenkomst van een veiling (…) heeft doorverkocht en
b. dat hij de over deze inkoop en verkoop op grond van de bepalingen van deze verordening verschuldigde vakheffing heeft voldaan,
ontvangt van het productschap een restitutie.
(…)
Artikel 22
Een koper of verkoper van bloembollen-leverbaar wordt geacht, indien hij bloembollen-leverbaar door tussenkomst van een veiling verhandelt, aan zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 ten aanzien van de op vorenbedoelde wijze verhandelde producten te hebben voldaan, indien hij de desbetreffende veiling heeft gemachtigd namens hem aan het productschap de door hem verschuldigde heffing te voldoen en deze heffing door het productschap is ontvangen.
(…)
Artikel 26
1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2003.
2. Deze verordening treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie."
De Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 2
1. De koper en verkoper van bloembollen-plantgoed is aan het productschap een heffing verschuldigd.
(…)
Artikel 4
1. De heffing die de koper en verkoper van bloembollen-plantgoed is verschuldigd, wordt over iedere transactie opgelegd.
(…)
Artikel 5
1. Degene die bloembollen-plantgoed verkoopt of heeft verkocht door tussenkomst van een veiling, is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie.
(…)
3. De in het eerste lid bedoelde heffing wordt door de verkoper betaald aan de desbetreffende veiling, die – voor het productschap – het heffingsbedrag inhoudt op de aan de verkoper toekomende koopsom.
De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze laatste betaling voldoet de verkoper aan de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid.
(…)
Artikel 6
1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, bloembollen-plantgoed koopt of heeft gekocht door tussenkomst van een veiling is aan het productschap een heffing verschuldigd over iedere transactie.
(…)
3. De in het eerste lid bedoelde heffing wordt door de koper betaald aan de desbetreffende veiling, die – voor het productschap – het heffingsbedrag inhoudt.
De aldus geïncasseerde heffing wordt rechtstreeks aan het productschap overgemaakt. Door deze laatste betaling voldoet de koper aan de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid.
(…)
Artikel 13
1. Degene die, niet-handelskaarthouder zijnde, aantoont:
a. dat hij door hem in een verkoopseizoen ingekochte bloembollen-plantgoed in dat zelfde seizoen door tussenkomst van een veiling (…) heeft doorverkocht en
b. dat hij de over deze inkoop en verkoop op grond van de bepalingen van deze verordening verschuldigde vakheffing heeft voldaan,
ontvangt van het productschap een restitutie.
(…)
Artikel 22
Een koper en verkoper van bloembollen wordt geacht, indien hij bloembollen door tussenkomst van een veiling verhandelt, aan zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 ten aanzien van de op vorenbedoelde wijze verhandelde producten te hebben voldaan, indien hij de desbetreffende veiling heeft gemachtigd namens hem aan het productschap de door hem verschuldigde heffing te voldoen en deze heffing door het productschap is ontvangen.
(…)
Artikel 25
1. Deze verordening treedt in werking op 1 juni 2003.
2. Deze verordening treedt zij in werking met ingang van de dag na publicatie in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie waarin zij wordt geplaatst."
Beide verordeningen zullen in het navolgende worden aangeduid als Verordeningen oogstjaar.
Het Sierteelt Bemiddelings Centrum (hierna: SBC) kent een reglement (hierna: SBC-Reglement) dat onder meer de volgende bepalingen bevat:
"Artikel 1. Algemene bepalingen
I.a Dit Reglement bevat de voorwaarden die van toepassing zijn op de dienstverlening van S.B.C. aan partijen in de (sier)teelsector, alsmede de voorwaarden die van toepassing zijn op overeenkomsten die tussen twee partijen (Koper en Verkoper) tot stand zijn gekomen en ten aanzien waarvan S.B.C. diensten verleent, zoals bemiddeling bij het totstandkomen van een Overeenkomst (…).
I.b In dit Reglement wordt verstaan onder:
(…)
- Stichting: Stichting Derdengelden S.B.C. te Lisse;
(…).
Artikel 16. Betalingen
1. Alle bedragen die partijen bij een Overeenkomst uit hoofde van die Overeenkomst verschuldigd zijn (inclusief (…) de vakheffing verschuldigd conform de verordening van het Productschap Tuinbouw) dienen op of vóór de betaaldatum van de factuur te worden betaald aan de Stichting als gevolmachtigde krachtens artikel 17 lid 1 van dit Reglement.
(…)
3. De Stichting draagt zorg voor doorbetaling van hetgeen zij ontvangen heeft in overeenstemming met het in dit Reglement bepaalde.
(…)
Artikel 18. Aanwending van Betalingen
1. Enigerlei betaling die de Stichting heeft ontvangen, zal door de Stichting in de eerste plaats worden aangewend ter voldoening van de door de betalende partij aan S.B.C. opeisbaar verschuldigde vergoedingen, alsmede van andere aan S.B.C. opeisbaar verschuldigde bedragen (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting) en in de tweede plaats, ter voldoening van de door de betalende partij aan de Fustpool opeisbaar verschuldigde bedragen (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting). In de derde plaats zal enigerlei betaling worden aangewend ter voldoening van aan wederpartijen bij Overeenkomsten opeisbaar verschuldigde bedragen (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting), waarbij een oudere schuld voor een jongere schuld gaat. Indien het betaalde bedrag ontoereikend is om alle opeisbare schulden van wederpartijen bij Overeenkomsten te voldoen, zullen schulden van gelijke datum naar evenredigheid worden voldaan. In de vierde plaats zal enigerlei betaling worden aangewend ter voldoening van door de betalende partij verschuldigde vakheffing vanwege het Productschap Tuinbouw.
(…)
Artikel 20. Doorbetaling
1. Onmiddellijk na ontvangst van een betaling door de Stichting, verkrijgen degenen die krachtens het bepaalde in artikel 18 lid 1 van dit Reglement recht hebben op door- c.q. terugbetaling, een vordering jegens de Stichting ten bedrage van hetgeen hun krachtens de in artikel 18 lid 1 van dit Reglement neergelegde voorrangsregels blijkens de administratie van S.B.C. en/of de Stichting toekomt. Een en ander met inachtneming van het overigens in dit Reglement bepaalde.
2. Doorbetaling conform de voorrangsregeling van artikel 18 lid 1 van dit Reglement vindt plaats indien en voor zover een door de Stichting ontvangen betaling toereikend is. Indien een door de Stichting ontvangen betaling ontoereikend is, ontstaat geen recht op doorbetaling jegens de Stichting voor zover de in artikel 18 lid 1 genoemde personen met inachtneming van de voorrangsregeling van artikel 18 lid 1 niet betaald kunnen worden.
3. De Stichting zal doorbetalingen feitelijk verrichten in zogenaamde betaalrondes. Betaalrondes vinden steeds plaats na 12 dagen vanaf elke valutadatum als bedoeld in artikel 11 lid 6 van dit Reglement. De Stichting zal in een betaalronde doorbetalen conform artikel 18 lid 1 van dit Reglement al hetgeen de Stichting heeft ontvangen in de periode tussen de valutadatum onmiddellijk voorafgaand aan de doorbetaling en de daaraan voorafgaande valutadatum.
(…)"
De Overeenkomst betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen zoals gesloten door de directeur van het SBC en de secretaris van het bestuur van verweerder, bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 2
Het SBC zal 100% van het bedrag van de te incasseren vakheffing met ingang van de betaaldatum volgens een door het PT opgestelde nota voldoen:
Betaaldatum Vóór
1 november 1 januari
15 januari 1 maart
1 maart 15 april
1 mei 15 juni
1 juli 15 augustus
(…)
Artikel 7
Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van 1 juni 2003.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten handelen in bloembollen.
- Voor die handel maakten appellanten in de periode in geding gebruik van de veiling van SBC.
- Tussen SBC en verweerder bestaat met ingang van 1 juni 2003 een overeenkomst over de incasso en afdracht van heffingen die kopers en verkopers van bloembollen op grond van de in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde Verordeningen zijn verschuldigd.
- Op 3 december 2003 is het faillissement uitgesproken van SBC en van de Stichting Derdengelden S.B.C. te Lisse (hierna: de Stichting). Laatstgenoemde was ingevolge het SBC-reglement belast met de financiële administratie en afhandeling van de betalingen van kopers en verkopers van bloembollen die gebruik maakten van de diensten van SBC. De Stichting hield op de betalingen de verschuldigde bedragen aan heffingen in.
- Verweerder heeft blijkens zijn financieel jaarverslag bij de curator een vordering van ongeveer 20 miljoen euro ingediend wegens niet afgedragen heffingen.
- Appellanten hebben verweerder verzocht om restitutie van vakheffingen.
- Bij besluiten van 6 april 2007 heeft verweerder deze verzoeken afgewezen.
- Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit tot afwijzing van hun verzoek om restitutie.
- Vervolgens heeft verweerder de beslissingen op bezwaar genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Er is geen sprake van strijd met het motiveringsbeginsel, nu op grond van de Verordeningen restitutie pas kan worden verleend indien wordt aangetoond dat de vakheffing is voldaan. De vakheffing is echter niet door verweerder ontvangen. Verweerder heeft onderzoek verricht en overlegd met de curator van SBC. Dit is ook in de beslissing vermeld. Verweerder heeft onderzoek gedaan naar betalingen door SBC. Voor de toekenning van restitutie is doorslaggevend of betaling aan verweerder heeft plaatsgevonden. Daarvan is geen sprake. De relatie tussen appellanten en SBC wordt mede bepaald door het SBC-Reglement; het reglement kent een voorrangsregeling waarbij de heffing van verweerder op de laatste plaats is gesteld. Appellanten zijn bekend met het reglement en daaraan gebonden. De inhoud van de overeenkomst tussen SBC en verweerder kan geen verandering aanbrengen in bepalingen uit de verordeningen. De overeenkomst tussen verweerder en SBC is geen volmacht; het regelt het verstrekken van informatie, de betaaldata van SBC aan verweerder, de controle op de juiste toepassing van de verordening en de vergoeding voor de kosten en diensten. Het innen van de heffing an sich is in de verordeningen geregeld. Appellanten hebben zelf de veiling ingeschakeld en zijn akkoord gegaan met betaling via de veiling. De inschakeling van de veiling komt dan ook niet voor rekening van verweerder, maar van appellanten.
3.2 In de uitspraak inzake Bulb Invest van 27 januari 2010 (LJN: BL1697) heeft het College al bepaald dat de Verordeningen rechtsgeldig zijn en dat zij terugwerkende kracht hebben. Daarnaast is het geen uitzondering dat in ontwerp-verordeningen na publicatie in het Mededelingenblad nog wijzigingen worden aangebracht. Voor zover appellanten betogen dat er ten onrechte is geheven, is verweerder van mening dat appellanten deze grief niet in deze procedure kunnen aanvoeren, aangezien deze procedure de afwijzing van restitutie betreft en niet het bezwaar tegen de vakheffingen zelf.
3.3 De beslissingen op bezwaar betreffen de vraag of de aanspraak op restitutie wordt erkend. Dat impliceert niet dat het door appellanten aangegeven bedrag als juist wordt geacht. Dit zal door verweerder beoordeeld worden als duidelijkheid bestaat over de vraag of er een aanspraak op restitutie bestaat.
3.4 Aangezien appellanten hebben laten weten geen prijs te stellen op een hoorzitting heeft verweerder het bestreden besluit genomen zonder gebruik te maken van een adviescommissie.
3.5 De Veilingvoorwaarden zijn ook op appellanten van toepassing. De facturen vermelden nummers van koopovereenkomsten en in deze koopovereenkomsten staat een verwijzing naar het SBC-Reglement.
3.6 Verweerder is niet in gebreke gebleven bij het innen van vakheffingen. Toen SBC in financiële moeilijkheden kwam heeft verweerder contact gezocht met de curator van SBC. Aangezien SBC niet voldoende financiële middelen had, kon verweerder niet anders doen dan de vordering bij de curator indienen. De overeenkomst tussen verweerder en SBC bevat enkel bepalingen over de wijze en het tijdstip waarop SBC de geïnde vakheffingen zou afdragen. Die overeenkomst heeft op geen enkele wijze verandering gebracht in het feit dat een verkoper pas vakheffing heeft voldaan nadat verweerder de vakheffing heeft ontvangen.
3.7 Ook al zou het bedrag van de transactie waarnaar appellanten verwijzen, ondanks de status van die transactie (“in bewerking”) aan appellanten zijn overgemaakt, waardoor zij ‘per saldo ontvanger’ zijn, dan betekent dit niet dat appellanten recht hebben op restitutie. Dat recht bestaat pas indien de vakheffing aan verweerder is afgedragen. Het kan hooguit tot de conclusie leiden dat verweerder niet nogmaals vakheffing kan heffen van appellanten.
In de brief aan de handelaar van 6 september 2004 wordt de hoofdregel vermeld, dat restitutie niet aan de orde is voor het deel van de heffing dat niet is betaald. In dat geval was het deel van de vakheffing dat niet was betaald zeer gering. Uit kostenoverwegingen is er toen voor gekozen het niet-betaalde bedrag bij de beoordeling van de restitutieaanvraag buiten beschouwing te laten. Deze situatie is niet te vergelijken met de onderhavige situatie, waarin de gehele te betalen vakheffing niet door verweerder is ontvangen.
3.8 Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat blijkens de faillissementsverslagen van het SBC sprake is geweest van fraude, niet-bestaande koopovereenkomsten en niet-betalende per saldo betalers/kopers. Aangezien SBC de koopprijs niet had ontvangen, had zij appellanten niet mogen uitbetalen en zijn de betalingen in strijd met het SBC-Reglement verricht. Deze niet-nakoming door het SBC kan echter niet worden afgeschoven op verweerder. Appellanten mochten er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de koopprijs was betaald en dat de vakheffing was ingehouden op het moment dat SBC aan hen uitbetaalde.
Aldus hebben appellanten nooit gerechtvaardigd kunnen denken dat aan de voor aanspraak op restitutie geldende voorwaarde was voldaan.
4. Het standpunt van appellanten
4.1 De gepubliceerde definitieve tekst van de Verordeningen oogstjaar wijkt af van het gepubliceerde ontwerp van de Verordeningen. In de definitieve tekst is het woord “laatste” toegevoegd in artikel 6, lid 3, respectievelijk artikel 7, lid 3. Verder is de terugwerkende kracht uit de Verordening verwijderd. Deze wijzigingen zijn niet gepubliceerd.
Door het ontbreken van terugwerkende kracht zijn de heffingen ten onrechte opgelegd. Appellanten hebben dan ook recht op teruggave van alle betaalde vakheffing in het koopseizoen 2003.
4.2 In een vergelijkbare zaak heeft verweerder gebruik gemaakt van een adviescommissie bezwaarschriften. In deze zaken echter niet. Deze werkwijze is diffuus te noemen. Bij de beslissing op bezwaar in de zaak van appellante 9 bevindt zich een conclusie van de commissie bezwaarschriften van verweerder. De motivering van het advies ontbreekt echter. Dat is in strijd met artikel 3:46 en artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verder bevat de beslissing op bezwaar geen enkele verwijzing naar het advies. Dat is in strijd met de wet.
4.3 De Algemene Voorwaarden en het SBC-Reglement zijn niet van toepassing in de relatie tussen appellanten en SBC. Er zijn geen stukken waarin werd verwezen naar het reglement. Dat SBC de betalingen niet heeft doorgestort kan derhalve niet aan appellanten worden tegengeworpen.
Appellanten voldeden reeds aan de heffingsplicht door betaling aan SBC. Dat blijkt uit artikel 6, derde lid, waarin staat dat “door deze betaling” de verkoper aan de heffingsplicht uit het eerste lid voldoet. SBC is te zien als een vertegenwoordiger van verweerder en bij betaling aan SBC is voldaan aan de betalingsplicht jegens verweerder. Daaruit volgt dat een restitutierecht is ontstaan.
In de uitspraak van het College van 27 januari 2010 (Bulb Invest, LJN: BL1697) speelt een belangrijke rol de vraag of het is gekomen tot feitelijke uitbetalingen door SBC. Daar was in die zaak geen sprake van, maar in de huidige zaken wel. Er is in deze zaken sprake geweest van uitbetaling van koopsommen van doorverkochte bloembollen. Daarbij heeft inhouding van de verschuldigde vakheffing plaatsgevonden. Derhalve hebben appellanten voldaan aan het in de artikelen 13 en 14 van de Verordeningen gestelde. Voor zover in artikel 22 van de Verordeningen iets anders is bepaald is het onverbindend.
Appellanten konden niet meer doen dan zij hebben gedaan wat tot betaling aan verweerder kon leiden. De constructie van inhouding is niet door appellanten bedacht, maar door verweerder. Daarnaast heeft verweerder een overeenkomst gesloten met SBC over betaaldata. Mede daardoor had er op het moment van het faillissement nog geen doorbetaling van heffingen door SBC aan verweerder plaatsgevonden.
Ten onrechte hamert verweerder op het verband tussen een bij haar ontvangen betaling en verlening van restitutie. Uit een brief aan een handelaar blijkt dat verweerder in zoverre geen consequent beleid voert en kennelijk gelijke gevallen ongelijk behandelt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van appellante 1 overweegt het College het volgende. Appellante 1 heeft bij brief van 26 februari 2010, bij het College ontvangen op 1 maart 2010, beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 13 januari 2010. Volgens appellante 1 is dit beroep tijdig, nu haar gemachtigde deze beslissing op bezwaar pas op 19 januari 2010 - tegelijk met de beslissingen op bezwaar van 18 januari 2010 - heeft ontvangen. Desgevraagd heeft verweerder laten weten dat hij niet kan achterhalen wanneer de beslissing op bezwaar van 13 januari 2010 precies is verzonden en dat onder die omstandigheden de ontvangst op 19 januari 2010 door de gemachtigde voor juist moet worden gehouden. Derhalve gaat het College er van uit dat de bekendmaking van het besluit van 13 januari 2010 daags voor de ontvangst op 19 januari 2010 door de gemachtigde van appellante - het College neemt aan: op 18 januari 2010 - heeft plaatsgevonden. Daarvan uitgaande is het beroepschrift van appellante 1 tijdig ingediend.
5.2 Voor zover appellanten betogen dat zij niet alleen recht hebben op de in hun verzoek gevraagde restitutie, maar ook op restitutie van alle betaalde vakheffing in koopseizoen 2003, overweegt het College dat dit betoog de omvang van het onderhavige geding te buiten gaat. De onderhavige procedure betreft de verzoeken om restitutie zoals door appellanten zijn gedaan met het formulier “Aanvraag 2003-1 Restitutie doorverkoop bloembollen”. Die verzoeken betreffen de betaalde vakheffing in de periode van 1 juni tot en met 30 september 2003. Het gaat dan ook niet om restitutie van alle betaalde vakheffing over het koopseizoen 2003.
5.3 De grief die betrekking heeft op het advies van de bezwaaradviescommissie en het ontbreken van een verwijzing naar dat advies in de beslissing op bezwaar in de zaak van appellante 9, ziet er aan voorbij dat in het geval van appellante 9 geen sprake is geweest van een bezwaaradviescommissie, maar van het horen door een hoorcommissie als bedoeld in artikel 7:5 van de Awb. Dat deze hoorcommissie ook een (intern) advies heeft uitgebracht maakt dit niet anders.
Voor zover de andere appellanten met de grief dat in andere zaken wel een bezwaaradviescommissie is ingesteld en in hun zaak niet, hebben willen betogen dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van de bestreden besluiten, overweegt het College dat het enkele feit dat in andere zaken wel een bezwaaradviescommissie advies heeft uitgebracht niet met zich brengt dat de onderhavige beslissingen op bezwaar onzorgvuldig zijn voorbereid.
5.4 Vervolgens dient de vraag te worden beoordeeld welke Verordeningen op de onderhavige restitutieverzoeken van toepassing zijn. Voor zover appellanten betogen dat in het onderhavige geval de Verordeningen 2003 die aan de Verordeningen oogstjaar vooraf gingen van toepassing zijn, treft hun stelling geen doel. De Verordeningen 2003 die gepubliceerd zijn op 10 mei 2002 betreffen niet de periode waarop de onderhavige verzoeken zien. Dit volgt ook uit de meergenoemde uitspraak van 27 januari 2010. Zoals verweerder terecht heeft gesteld in de beslissing op bezwaar zijn de Verordeningen oogstjaar op het onderhavige verzoek van toepassing.
Zoals het College al in de uitspraak van 27 januari 2010 heeft overwogen is het ontwerp van de Verordening oogstjaar gepubliceerd in het PBO-blad van 30 mei 2003; de tekst van de Verordening is door het Bestuur van verweerder vastgesteld op 2 december 2003; de Verordening is achtereenvolgens door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurd bij beschikking van 23 juli 2004 en door de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad bij besluit van 11 november 2004, waarna de definitieve tekst van de Verordening op 19 november 2004 is gepubliceerd in het PBO-blad en de Verordening met ingang van 20 november 2004 in werking is getreden. Voor de Verordening plantgoed oogstjaar 2003 geldt hetzelfde besluitvormingstraject.
Beide Verordeningen gelden voor het oogstjaar 2003, hebben betrekking op aan- en verkooptransacties in de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004 en werken terug tot 1 juni 2003. De toelichting bij de Verordeningen vermeldt dat het bij deze jaarlijks vastgestelde verordeningen niet gaat om een nieuwe heffing, dat de tarieven niet worden verhoogd en dat evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken.
Anders dan door appellanten wordt betoogd, kan er geen rechtsregel worden aangewezen die er in het algemeen aan in de weg staat dat het bestuursorgaan een verordening vaststelt die is gewijzigd ten opzichte van het gepubliceerde ontwerp. Verweerder was op grond van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) niet verplicht het gewijzigde Ontwerp nogmaals te publiceren alvorens over te gaan tot vaststelling van de Verordening. Daarbij neemt het College de aard van de wijzigingen in aanmerking. Anders dan door appellanten gesteld, kunnen deze wijzigingen worden gekwalificeerd als tekstuele verduidelijkingen en betreft het geen wijzigingen die significante veranderingen aanbrengt op essentiële onderdelen van het heffingssysteem zoals dat is neergelegd in de gepubliceerde ontwerpverordening. Dat het gaat om tekstuele verduidelijkingen wordt verder ondersteund door het feit dat de tekst van artikel 22 van de Verordeningen geen wijzigingen heeft ondergaan.
Voor zover appellanten betogen dat de Verordeningen oogstjaar geen terugwerkende kracht hebben en dus om die reden niet van toepassing kunnen zijn op de periode hier in geding, oordeelt het College dat ook dat betoog niet slaagt. Zoals in voornoemde uitspraak van 27 januari 2010 besloten ligt, bevatten de Verordeningen oogstjaar terugwerkende kracht van de heffingsbepalingen. Voor zover appellanten stellen dat de Verordeningen oogstjaar verbindende kracht ontberen omdat de daarin besloten liggende terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt het College dat nu het niet gaat om een nieuwe heffing, de tarieven niet worden verhoogd en evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken, voor appellanten voldoende voorzienbaar was dat zij ook over de periode waarop de Verordeningen oogstjaar zien, heffing verschuldigd was. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Dat betekent dat de Verordeningen oogstjaar rechtsgeldig zijn vastgesteld en op regelmatige wijze zijn gepubliceerd.
5.5 Vervolgens dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder terecht appellanten restitutie van vakheffing heeft onthouden.
In overweging 5.3 van meergenoemde uitspraak van 27 januari 2010 heeft het College overwogen dat alleen recht op restitutie bestaat als degene die om teruggave van vakheffing verzoekt daadwerkelijk de over de in- en verkopen van bloembollen verschuldigde vakheffing heeft voldaan. In de onderhavige zaak concentreert het geschil zich op de vraag of appellanten de verschuldigde vakheffing hebben voldaan als bedoeld in de Verordeningen oogstjaar.
Uit de Verordeningen oogstjaar volgt dat de verschuldigde vakheffing bij verhandeling door tussenkomst van een veiling is voldaan als de veiling het heffingsbedrag op de aan de verkoper toekomende koopsom heeft ingehouden en dit heffingsbedrag door verweerder is ontvangen. Op grond van de Verordeningen oogstjaar dient de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag rechtstreeks - het College begrijpt: onverwijld - aan verweerder over te maken.
5.6 Gelet op de door appellanten overgelegde betalingsbewijzen is voor het College voldoende komen vast te staan dat (per saldo) koopsommen van doorverkochte bloembollen door SBC aan appellanten zijn uitbetaald en dat daarbij, gelet op het door SBC gehanteerde systeem van saldering van in- en verkopen, inhouding heeft plaatsgevonden van door appellante over die in- en/of verkopen verschuldigde vakheffing. Dat door SBC wellicht in strijd met het SBC-Reglement koopsommen aan appellanten zijn uitgekeerd - waarbij het College uitdrukkelijk in het midden laat of dat het geval is - neemt niet weg dat appellanten bedragen hebben ontvangen en dat bij het uitkeren van die bedragen door SBC door appellanten verschuldigde vakheffingen zijn ingehouden. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat appellanten een bijdrage leverden aan de frauduleuze verhandelingen op de veiling (met niet-bestaande koopovereenkomsten en niet-betalende per saldo betalers/kopers) en dat zij er dus niet vanuit mochten gaan dat met de betaling van koopsommen vakheffing was ingehouden. In het midden latend of indien de veronderstelling van frauduleus handelen juist zou zijn daaruit de door verweerder getrokken conclusie volgt, stelt het College vast dat verweerder zijn veronderstelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Reeds hierom gaat het College daaraan voorbij.
5.7 Anders dan in de situatie die in vorengenoemde uitspraak is beoordeeld, zijn er in deze zaken dus wel vakheffingen afgedragen door appellanten. De door SBC ingehouden heffing is echter niet aan verweerder overgemaakt en is dus nooit ontvangen door verweerder.
Naar het oordeel van het College kan verweerder zich bij de afwijzing van het verzoek om restitutie echter niet beroepen op de omstandigheid dat hij de ingehouden heffing niet heeft ontvangen en dat aldus de heffing niet zou zijn voldaan door appellanten.
Daarbij neemt het college het volgende in aanmerking. Verweerder heeft met SBC in mei 2003 een overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” gesloten waarin (onder meer) de termijn waarop door SBC doorbetalingen plaatsvinden nader is bepaald. Die overeenkomst bepaalt dat SBC het bedrag van de te incasseren heffingen met ingang van de betaaldatum binnen twee maanden na die betaaldatum moet voldoen. Deze bepaling in de overeenkomst staat op gespannen voet met de bepaling in de Verordeningen waaruit volgt dat de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag onverwijld doorbetaalt aan verweerder. Verweerder heeft met het sluiten van deze overeenkomst een dermate groot betalingsrisico genomen dat dit, anders dan verweerder bepleit, niet mag worden afgewenteld op appellanten die correct vakheffing hebben afgedragen aan de veiling. Daarbij acht het College van belang dat de overeenkomst zoals die is gesloten tussen verweerder en SBC afspraken bevat waarop door ondernemingen die handelen via de veiling en bij wie door de veiling heffing wordt ingehouden, geen enkele invloed kan worden uitgeoefend.
Dat appellanten er zelf voor hebben gekozen om via SBC de producten te verhandelen, doet daar niet aan af. Met het aanvaarden van het SBC-Reglement hebben appellanten geaccepteerd dat de ontvangen gelden door het SBC niet in de eerste plaats, maar pas in de vierde plaats, zouden worden aangewend ter doorbetaling van de door de betalende partij verschuldigde vakheffingen en voorts dat doorbetaling door SBC plaatsvindt in betaalrondes die steeds plaatsvinden na valutadata. Daarmee hebben appellanten inderdaad een zeker risico genomen, maar dat risico staat, naar het oordeel van het College, niet in verhouding tot het betalingsrisico dat verweerder met het aangaan van de overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” heeft genomen.
Onder deze omstandigheden heeft de inhouding van vakheffing door SBC bij appellanten te gelden als het moment waarop appellanten de verschuldigde vakheffing hebben voldaan als bedoeld in de restitutiebepalingen.
5.8 Met betrekking tot het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt het College het volgende. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, dient het College te beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door verweerder en het College is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de gehele procesgang en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar vanaf de indiening van het bezwaarschrift redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren. Indien deze redelijke termijn is overschreden gaat het College er van uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen.
Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de indiening van de bezwaarschriften (27 maart 2007 voor appellante 9 en 15 mei 2007 voor de overige appellanten) tot aan de dag van deze uitspraak op 1 februari 2012 in totaal vier jaar en ruim elf maanden (voor appellante 9) respectievelijk vier jaar en ruim acht maanden (voor de overige appellanten) heeft geduurd. Gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat de (te) lange duur van de behandeling van het geschil gerechtvaardigd te achten. Derhalve is op dit moment sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en elf maanden, respectievelijk één jaar en acht maanden welke overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarprocedure. Bij de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar dient verweerder met deze overschrijding rekening te houden.
5.9 Het in 5.7 overwogene leidt tot de conclusie dat verweerder de verzoeken niet heeft mogen afwijzen op de grond dat de verschuldigde vakheffing niet is voldaan. De beroepen zijn dan ook gegrond en de bestreden besluiten moeten wegens strijd met artikel 14 van de Verordening Vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003, respectievelijk artikel 15 van de Verordening Vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 en artikel 7:12, eerste lid, Awb worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.10 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Aangezien het om samenhangende zaken gaat, worden deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd als één zaak. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellanten beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze kosten zijn vastgesteld op € 874,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 437,- per punt, in een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).
6. De beslissing
Het College
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten te
beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten voor de behandeling van de beroepen van appellanten tot een bedrag van in
totaal € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellanten voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ad € 297,-
(zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning