ECLI:NL:CBB:2022:348

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
20/489
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering wederinvoer van varkensvlees vanuit Zuid-Korea en de rechtsgeldigheid van de besluitvorming

In deze zaak gaat het om de weigering van de wederinvoer van een partij varkensvlees door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten, Unsworth Transport International Forwarding B.V. en VION Food Nederland B.V., hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, die de wederinvoer van de partij vlees vanuit Zuid-Korea heeft geweigerd. De weigering is gebaseerd op het feit dat het zegel van de container tijdens het vervoer is verwijderd, waardoor de partij niet meer voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor wederinvoer in de EU. De appellanten hebben betoogd dat zij aan de voorwaarden hebben voldaan en dat de producten niet zijn gemanipuleerd. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft vastgesteld dat de door appellanten overgelegde stukken niet voldoende onderbouwing bieden voor hun standpunt. Het College oordeelt dat de minister in zijn besluitvorming niet in strijd heeft gehandeld met het recht van de Unie, maar dat er wel een schending is van artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat appellanten niet de keuze is voorgelegd om mondeling of schriftelijk hun zienswijze naar voren te brengen. Desondanks heeft het College geoordeeld dat appellanten niet zijn benadeeld door deze schending, omdat zij in bezwaar hun standpunten hebben kunnen uiteenzetten. Het beroep is ongegrond verklaard, maar appellanten hebben recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/489

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juni 2022 in de zaak tussen

Unsworth Transport International Forwarding B.V., te Rotterdam en

VION Food Nederland B.V., te Boxtel, appellanten
(gemachtigde: mr. L. Hoekstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een partij varkensvlees geweigerd voor wederinvoer in de EU.
Bij besluit van 1 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan het College.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Namens appellanten is verschenen hun gemachtigde. Voor VION Food Nederland B.V. zijn tevens verschenen [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellanten de gelegenheid te geven om schriftelijk te reageren op het verweerschrift.
Appellanten hebben bij brief van 9 februari 2022 een reactie gegeven op het verweerschrift. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om daarop te reageren.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om opnieuw gehoord te worden, waarna het College heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten
.
Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Op of omstreeks 5 december 2018 is een partij varkensvlees per schip uit Nederland gevoerd. Op of omstreeks 10 januari 2019 is het schip aangekomen in een haven in Zuid-Korea. Maersk Line was de vervoerder.
1.2
Op 22 maart 2019 heeft een dierenarts van de NVWA een “bericht aanbieder/SIP-houder m.b.t. aanhouding” opgesteld waarin staat dat een partij (varkensvlees) op het keurpunt wordt aangeboden voor weigering. Dit bericht vermeldt het volgende:
“Tijdens vervoer naar Busan is het zegel van de container verwijderd. De partij kan hiermee niet meer voldoen aan de wederinvoervoorwaarden van Richtlijn 97/78/EG, artikel 15, lid 1 en Regeling veterinaire voorschriften handel dierlijke producten artikel 3.2.3.2, lid 1.”
1.3
Met het voornemen van 17 juni 2019 heeft verweerder aangekondigd de partij varkensvlees te weigeren voor wederinvoer in de EU.
1.4
Appellanten hebben bij e-mails van 17 juni 2019 en 20 juni 2019 gereageerd op het voornemen. In de e-mail van 17 juni 2019 heeft de gemachtigde van appellanten voorgesteld een hoorgesprek te voeren. In de e-mail van 20 juni 2019 heeft de gemachtigde van appellanten zich op het standpunt gesteld dat appellanten het recht hebben om te worden gehoord en heeft de gemachtigde verweerder verzocht appellanten in de gelegenheid te stellen om hun standpunten uiteen te zetten.
1.5
In een e-mail van 24 juni 2019 heeft verweerder aan de gemachtigde van appellanten laten weten dat in de procedure over het weigeren van producten (BIP-procedure BPR-22) de gelegenheid voor een hoorgesprek niet is opgenomen. Om deze reden heeft verweerder gesteld dat hij niet kan voldoen aan het verzoek om te worden gehoord.
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de partij varkensvlees geweigerd voor wederinvoer in de EU.
1.7
Appellanten hebben de partij varkensvlees op of omstreeks 5 september 2019 laten vernietigen.
2. Verweerder heeft het bezwaar dat appellanten maakten tegen het primaire besluit bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder de constatering van de officiële dierenarts aangehaald dat tijdens het vervoer naar Busan (Zuid-Korea) het zegel van de container is verwijderd, waardoor de partij niet meer voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor wederinvoer. Uit artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (Richtlijn 97/78) en artikel 3.2.3.2, eerste lid, van de Regeling veterinairrechtelijke voorschriften handel dierlijke producten (Regeling) blijkt duidelijk dat als voorwaarde voor wederinvoer in de EU van een partij in een verzegelde container geldt dat deze partij vergezeld moet gaan van een verklaring van de vervoerder dat de inhoud van de container niet is bewerkt of uitgeladen. Dit geldt niet voor containers waarvan het zegel is verwijderd. De wetgever voorziet ook niet in een uitzondering voor individueel verzegelde dozen. Overigens voldoet de door appellanten overgelegde non-manipulatieverklaring niet. Conform de wetgeving wordt een non-manipulatieverklaring namelijk alleen geaccepteerd in het geval het zegel onder toezicht van de autoriteit van het derde land wordt verbroken en de partij onder haar toezicht blijft tot en met het moment van opnieuw verzegelen. Daarvan is hier geen sprake. Dat de container nog niet was ingeklaard, maar direct vanaf de terminal terug naar de EU is vervoerd, zoals appellanten stellen, maakt de situatie dat het zegel van de container reeds was verwijderd niet anders. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de partij terecht definitief is geweigerd.
3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat aan de voorwaarden die verweerder redelijkerwijs kan stellen is voldaan. Met honderd procent zekerheid staat vast dat de goederen niet zijn gemanipuleerd. De partij vlees was op individueel niveau voorzien van een verzegeling. Aan de hand hiervan kon de officiële dierenarts vaststellen dat de goederen niet zijn geopend of anderszins gemanipuleerd. Uit de temperatuurlog die is overgelegd blijkt dat de temperatuur steeds constant, op de vereiste temperatuur, is gebleven en dat de container niet is geopend. De container is ook nimmer ingeklaard en is direct vanaf de terminal teruggevoerd naar de EU. Dit moet voldoende zijn om vast te stellen dat het dezelfde partijen zijn die eerder zijn uitgevoerd en dat zij niet zijn bewerkt of anderszins zijn behandeld.
In reactie op het verweerschrift hebben appellanten hieraan toegevoegd dat de omstandigheid dat de nieuwe verzegeling is aangebracht direct nadat is geconstateerd dat de oorspronkelijke zegel was verdwenen, maakt dat het hier een partij betreft die zich bevindt in een verzegelde container en waarvoor de verklaring van de vervoerder kan dienen dat de inhoud niet is bewerkt of uitgeladen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de partij vlees die appellanten willen wederinvoeren niet aan de voorwaarden voor wederinvoer voldoet. Deze voorwaarden zijn genoemd in artikel 3.2.3.2, eerste lid, van de Regeling. Uit deze bepaling blijkt duidelijk dat de partij vergezeld dient te gaan van een non-manipulatieverklaring van de bevoegde autoriteit van het derde land. Een dergelijke verklaring ontbreekt, evenals een vermelding van de reden van weigering. De verklaring die appellanten hebben overgelegd betreft een verklaring van de vervoerder en kan, gelet op de tekst van de Regeling, niet dienen als de verklaring als bedoeld in artikel 3.2.3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 3°, van de Regeling.
5.1
Appellanten hebben ter zitting naar voren gebracht dat zij het verweerschrift pas enkele dagen voor de zitting hebben ontvangen. Zij stellen zich op het standpunt dat dit in strijd is met de goede procesorde. Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat verweerder geen verweerschrift heeft ingediend. Ingevolge artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Appellanten stellen voor dat het College zal oordelen dat het besluit van verweerder onrechtmatig is genomen.
5.2
Het College stelt vast dat het verweerschrift op 10 januari 2022 is ontvangen en hierna door het College is doorgezonden aan appellanten. Door deze gang van zaken hebben appellanten pas kort voor de zitting het verweerschrift ontvangen. Teneinde appellanten in de gelegenheid te stellen het verweerschrift te bestuderen en naar aanleiding hiervan hun standpunten te bepalen, heeft het College het onderzoek ter zitting geschorst en appellanten de gelegenheid gegeven om binnen drie weken een schriftelijke reactie te geven op het verweerschrift. Tegen deze achtergrond ziet het College geen aanleiding om te oordelen dat de belangen van appellanten zijn geschaad.
6. Appellanten hebben verder aangevoerd dat het recht op verdediging door de handelwijze van verweerder is geschonden, omdat verweerder appellanten niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord, voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit. Deze handelwijze is niet rechtmatig en in strijd met Unierechtelijke rechtsbeginselen.
7.1
Het College oordeelt als volgt. Het bestreden besluit valt binnen het toepassingsgebied van het Unierecht. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten aanzien van een bepaalde persoon vast te stellen. Krachtens dat beginsel moeten de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld hun standpunt over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren, naar behoren kenbaar te maken. Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke Uniewetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2017, Teodor Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:2017:843, punt 26 en het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1850). Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. Wel mag de vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest geen hindernis vormen voor de belanghebbende om van zijn recht gebruik te maken. Dit betekent dat als de belanghebbende is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (zie het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393).
7.2
Het College stelt vast dat appellanten met hun e-mails van 17 juni 2019 en 20 juni 2019 schriftelijk hebben gereageerd op het voornemen. Hiermee hebben appellanten in redelijkheid gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om hun zienswijze aan verweerder kenbaar te maken. Van strijd met het recht van de Unie is dus geen sprake.
7.3.1
Artikel 4:8 van de Awb luidt:
"1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
(…)"
7.3.2
Artikel 4:9 van de Awb luidt:
"Bij toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 kan de belanghebbende naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen."
7.4
Het College stelt vast dat verweerder in strijd met artikel 4:9 van de Awb appellanten niet de keuze heeft voorgelegd om mondeling of schriftelijk hun zienswijze naar voren te brengen tegen het voornemen om de wederinvoer van de partij varkensvlees te weigeren. Het College is van oordeel dat appellanten door dit gebrek niet zijn benadeeld, omdat zij de gelegenheid hadden om in bezwaar alsnog hun standpunten uiteen te zetten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1688). De omstandigheid dat appellanten hebben afgezien van een hoorgesprek in bezwaar, maakt dit niet anders. Nu appellanten niet zijn benadeeld, mocht verweerder dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
7.5
Naar aanleiding van de stelling van verweerder dat in de procedure over het weigeren van producten (BIP-procedure BPR-22) de gelegenheid voor een hoorgesprek niet is opgenomen, geeft het College verweerder in overweging om de procedure in lijn te brengen met artikel 4:9 van de Awb.
8.1
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 97/78 luidde ten tijde van belang:
“1. Een lidstaat geeft toestemming voor wederinvoer van een door een derde land geweigerde partij uit de Gemeenschap afkomstige producten, indien
a) de producten vergezeld gaan van
i) het originele certificaat of een gewaarmerkt afschrift van de bevoegde autoriteit die het certificaat heeft afgegeven dat de producten begeleidt, onder vermelding van de redenen van de weigering en van de garantie dat aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten voldaan is en waarop gepreciseerd wordt dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan;
ii) in het geval van verzegelde containers, een attest van de vervoerder waarin wordt verklaard dat de inhoud niet bewerkt of uitgeladen werd;”
8.2
Artikel 3.2.3.2, eerste lid, van de Regeling luidde ten tijde van belang:
“1. Ten aanzien van een partij in Nederland te brengen producten die eerder vanuit het grondgebied van de Europese Unie zijn verzonden naar een derde land en vervolgens door het derde land zijn geweigerd, gelden in aanvulling op paragraaf 3.2.2 de volgende voorwaarden:
a. de minister heeft toestemming verleend voor het brengen van deze partij in Nederland;
b. de partij gaat vergezeld van:
1°. het originele certificaat of een gewaarmerkt afschrift daarvan dat is verleend onderscheidenlijk is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van waaruit de partij was verzonden;
2°. een vermelding van de redenen van weigering;
3°. de garantie van de bevoegde autoriteit van het derde land waarin de partij is geweigerd, waaruit blijkt dat in het derde land is voldaan aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten en dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan, en
4°. indien de partij zich bevindt in een verzegelde container, een verklaring van de vervoerder dat de inhoud van de container niet is bewerkt of uitgeladen;
c. de bevoegde autoriteit van de lidstaat van waaruit de partij was verzonden, heeft ingestemd met terugname van de partij;
d. de partij gaat rechtstreeks terug naar de inrichting van oorsprong, via verzegelde en lekvrije voertuigen of containers;
e. de uitvoeringsbepalingen, gesteld bij krachtens artikel 15, zesde lid, van richtlijn nr. 97/78/EEG vastgestelde communautaire uitvoeringsmaatregel.”
9. Onder de dossierstukken bevinden zich de volgende documenten.
i. i) Een gezondheidscertificaat, ondertekend door een dierenarts op 28 november 2018 te Apeldoorn. Dit certificaat heeft betrekking op 1.024 dozen varkensvlees. Hierin wordt het zegelnummer NL046420 vermeld.
ii) Een ‘bill of lading’ van Maersk Line van 4 december 2018. Dit document vermeldt dat de container 1.024 dozen zou bevatten, dat het zegelnummer NL046420 is en de temperatuur minus 20.0 graden Celsius.
iii) Een rekening van 5 december 2018 van VION Food International B.V. gericht aan Sungwoo Corporation te Seoul (Zuid-Korea). De factuur vermeldt als geplande vertrekdatum 5 december 2018 en als geplande datum van aankomst 12 januari 2019.
iv) Een vanuit het Koreaans in het Engels vertaalde verklaring van 21 januari 2019 van de ‘Animal and Plant Quarantine Agency’ te Busan. De verklaring houdt in dat de partij varkensvlees is geweigerd en dat het bedrijf dat de partij heeft willen importeren, is verzocht om ervoor te zorgen dat de partij wordt teruggestuurd of wordt vernietigd
.Voorts is aan Busan New Port International Terminal Ltd. gevraagd om gedegen maatregelen te treffen om de partij op te slaan totdat de producten worden teruggebracht of worden vernietigd.
v) Een brief van 13 maart 2019 van VION Food International B.V. waarin wordt uiteengezet dat na aankomst van de container in de haven van Busan (Zuid-Korea) werd geconstateerd dat de verzegeling op de container ontbrak, waarna direct een nieuw zegel is geplaatst. Desondanks weigerden de autoriteiten van Zuid-Korea deze container. VION is voornemens de container te retourneren naar een koelhuis in Nederland.
vi) Een brief van 13 maart 2019 van Maersk Line. In deze verklaring wordt vermeld dat het zegel NL046420 niet op de container zat op het moment van aankomst in Busan. Toen dit werd opgemerkt, is er een nieuwe zegel op geplaatst. VION Food International B.V. gaf Maersk Line de instructie om de container, voorzien van de nieuwe zegel, naar Rotterdam terug te vervoeren. De container zal op 21 maart 2019 aankomen in de haven van Rotterdam, waar VION de container zal ophalen om deze vervolgens te laten controleren door de veterinaire post in Rotterdam.
vii) Een temperatuurlog van Maersk Line, die betrekking heeft op containernummer MNBU3467559 over de periode 28 november 2018 tot 15 augustus 2019.
viii) Een ‘Non Manipulation Declaration of the carrier’ van Maersk Line van 25 april 2019. Dit document vermeldt het volgende:
“I the undersigned authorised to represent the carrier, guarantee that the products referred to in this declaration have been transported and stored by Maersk from the date of arrival to the date of departure
Arrival date
10-1-2019
Departure Date
5-12-2018
(…)
Seal no. arrival
KR3692854
Seal no. departure
NL046420
(…)
The above mentioned products have been transported and stored under the required conditions for the type of product, in particular have been cooled on the maximum temperature of [-20 degrees]. The products have never left the container during the transport or storage. The doors of the container have always been closed. The products were not changed or manipulated.
Done at: on 25-04-2019
(…)”
10. Het College oordeelt als volgt.
10.1
Uit artikel 15 van richtlijn 97/78 volgt dat de voor wederinvoer aangeboden producten vergezeld moeten gaan van de (lees: schriftelijke) garantie dat aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten voldaan is en waarop gepreciseerd wordt dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan (deze garantie hierna ook te noemen: non-manipulatieverklaring). Ingevolge artikel 3.2.3.2, eerste lid, van de Regeling geldt als één van de voorwaarden om een partij producten Nederland weer in te voeren dat de partij vergezeld gaat van de garantie van de bevoegde autoriteit van het derde land waarin de partij is geweigerd, waaruit blijkt dat in het derde land is voldaan aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten en dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan (artikel 3.2.3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 3°, van de Regeling). In deze zaak kan in het midden blijven of er – mede gelet op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, sub i, van Richtlijn 97/78 – ruimte is om met andere stukken dan een garantie van de bevoegde autoriteit te onderbouwen dat in het derde land is voldaan aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten en dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan, nu de door appellanten overgelegde stukken niet voorzien in een dergelijke onderbouwing. Het College overweegt daartoe het volgende.
10.2
Indien de in 9 onder viii) genoemde verklaring van Maersk Line, ook al is zij niet afkomstig van de bevoegde autoriteit, zou kunnen worden aangemerkt als een non-manipulatieverklaring als bedoeld in artikel 15 van richtlijn 97/78, zou deze verklaring niet de door dat artikel vereiste garantie inhouden. Gelet op de data genoemd onder de kopjes “departure date 5-12-2018” en “arrival date 10-1-2019” ziet deze verklaring alleen op de periode van het vervoer tot aan de aankomst in Zuid-Korea en niet op de periode na de aankomst in Zuid-Korea. Voor zover al op andere wijze dan door een non-manipulatieverklaring zou kunnen worden voldaan aan de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a van richtlijn 97/78 gestelde eisen, overweegt het College daarover als volgt. Ook als appellanten zouden worden gevolgd in hun betoog dat uit de temperatuurlog van Maersk Line, genoemd in 9 onder vii), kan worden afgeleid dat de temperatuur constant op de vereiste temperatuur van minus 20 graden Celsius is gebleven gedurende de gehele periode waarin de partij uit en terug naar Nederland is vervoerd, blijkt uit die temperatuurlog niet dat aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten is voldaan en dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan. Evenmin blijkt dit uit de verklaring van 21 januari 2019, genoemd in 9 onder iv) of uit de andere in 9 genoemde documenten. Voor zover appellanten betogen dat direct nadat het zegel is verbroken een nieuw zegel is aangebracht, overweegt het College dat dit betoog (reeds) niet slaagt omdat het niet door stukken wordt ondersteund, zodat de beschreven gang van zaken niet aannemelijk is gemaakt. Ook het standpunt van appellanten dat aan de hand van de aangebrachte individuele verzegeling (ter zitting is gebleken dat appellanten hiermee doelen op de plastic laag om de dozen waarin het vlees zich bevond), en het feit dat de container nimmer is ingeklaard en direct vanaf de terminal is teruggevoerd naar de EU, kan worden vastgesteld dat de producten precies dezelfde zijn als die eerder zijn uitgevoerd en dat zij niet zijn gemanipuleerd, slaagt alleen al niet omdat deze door appellanten gestelde feiten, voor zover zij al vaststaan, niet noodzakelijkerwijs meebrengen dat aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten voldaan is en dat de producten geen bewerking hebben ondergaan.
10.3
Het College is op grond van de overwegingen in 10.1 en 10.2 van oordeel dat appellanten niet zijn geslaagd in het op grond van artikel 15 van richtlijn 97/78 door middel van zogenoemde non-manipulatieverklaringen te leveren bewijs dat aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de in geding zijnde producten is voldaan en dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder met het bestreden besluit, onder handhaving van het primaire besluit, terecht aan appellanten toestemming geweigerd voor de wederinvoer in de EU van de in geding zijnde partij vlees.
Slotsom
11. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
12.1
Appellanten hebben een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College overweegt hierover als volgt.
12.2
In een niet-punitieve procedure, die volgt op een primair besluit dat is bekendgemaakt na 1 februari 2014, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag voor de toedeling van de schadevergoedingsplicht de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder.
12.3
Appellanten hebben gezamenlijk beroep ingesteld. Het College zal de wegens overschrijding van de redelijke termijn aan appellanten toe te kennen schadevergoeding daarom matigen. Het berekende bedrag aan schadevergoeding wordt gedeeld door het aantal appellanten dat gezamenlijk procedeert, met dien verstande dat aan appellanten minimaal 25% van dat bedrag wordt toegekend. Gelet hierop zullen beide appellanten ieder 50% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgen toegekend. Deze matiging acht het College redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk instellen van beroep in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die deze appellanten hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. Het College verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1289) onder 14.7.
12.4
Het bezwaarschrift van appellanten is door verweerder ontvangen op 3 juli 2019. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar (eindigend op 3 juli 2021) met afgerond naar boven twaalf maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat elk van appellanten recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 2.000,- zou brengen. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van een gezamenlijk ingesteld beroep, zodat elke appellante een bedrag van € 500,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 1.000,- brengt. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan elk van appellanten.
Proceskosten
13. Het College zal appellanten een vergoeding toekennen voor de door appellanten gezamenlijk gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de rechter, zal deze vergoeding moeten plaatsvinden door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Het College stelt de kosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 759,- en een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, onder 2.3.2)).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellanten een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- per appellante te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten gezamenlijk tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. W.A.J. van Lierop en
mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. C.D.V. Efstratiades