ECLI:NL:CBB:2022:332

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
20/393
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens schending van beroepsregels en objectiviteitsbeginsel

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen accountant [naam 1] RA, die in verband met een klacht over zijn rapportage in 2019 door de accountantskamer was gesanctioneerd. De klacht was ingediend door [naam 2] [naam 3] B.V. en betrof de vraag of [naam 1] zich had gehouden aan de geldende gedrags- en beroepsregels. De accountantskamer had geoordeeld dat [naam 1] had gehandeld in strijd met het objectiviteitsbeginsel en de vereisten van hoor en wederhoor niet had nageleefd. Dit leidde tot de maatregel van tijdelijke doorhaling van zijn inschrijving als accountant voor de duur van één maand.

De zaak draait om de rapportages die [naam 1] heeft opgesteld in opdracht van de provincie Gelderland, waarbij hij de gevolgen van herstructureringen van [naam 3] B.V. heeft onderzocht. De accountantskamer oordeelde dat het rapport een persoonsgericht onderzoek betrof en dat [naam 1] onvoldoende waarborgen had getroffen voor objectiviteit. Het College bevestigde de meeste oordelen van de accountantskamer, maar verklaarde één klachtonderdeel ongegrond, namelijk dat er feitelijke onjuistheden in het rapport zouden staan. Het College oordeelde dat de maatregel van tijdelijke doorhaling passend was, gezien de ernst van de schendingen van de beroepsregels.

De uitspraak benadrukt het belang van objectiviteit en zorgvuldigheid in de rapportages van accountants, vooral wanneer deze rapportages worden gebruikt in juridische procedures. Het College heeft de maatregel van tijdelijke doorhaling in stand gelaten, maar heeft de accountantskamer in één aspect gecorrigeerd, wat betreft de beoordeling van feitelijke onjuistheden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/393

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats 1] ( [naam 1] )

(gemachtigden: mr. J.F. Garvelink en mr. F.T. Serraris),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 maart 2020, gegeven op een klacht, tegen [naam 1] ingediend door
[naam 2], te [plaats 2] ( [naam 2] ), en
[naam 3] B.V., te [plaats 3] ( [naam 3] ) (hierna gezamenlijk te noemen: [naam 2] c.s.)
(gemachtigden: mr. E.L. Zetteler en mr. S.V. Vullings).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
20 maart 2020, met nummer 19/1398 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:27).
[naam 2] c.s. hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. [naam 1] en [naam 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Het College heeft het hoger beroep gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de hoger beroepen van [naam 2] c.s. en [naam 1] met zaaknummers 20/1052 en 20/1054 (zie hierna bij 1.11).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] is sinds 22 september 1993 ingeschreven als registeraccountant in het register van (nu) de Nba. Hij is werkzaam bij [naam 7] N.V.
1.3
[naam 2] is via zijn persoonlijke holding bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 3] (voorheen [naam 4] B.V.). [naam 3] was bestuurder en aandeelhouder van een aantal vennootschappen die zich bezig houden met onder meer regiotaxivervoer. In 2012 heeft [naam 3] na een aanbesteding vervoersovereenkomsten gesloten met de provincie Gelderland voor regiotaxivervoer. Tussen [naam 3] en de provincie is een geschil ontstaan toen het aantal ritten achterbleef bij de prognoses en [naam 3] daardoor verlies leed. De provincie heeft [naam 3] bij wijze van compensatie een bedrag van € 1.080.092,90 aangeboden. [naam 3] ging daar niet mee akkoord en heeft de provincie gedagvaard en een schadevergoeding van € 4.730.150,- gevorderd. Partijen hebben een overbruggingsregeling afgesproken, waarin onder meer is vastgelegd dat de provincie voorschotten zal betalen op een mogelijk door de rechtbank toe te wijzen schadevergoeding. De betaalde voorschotten zouden worden terugbetaald als de vorderingen van [naam 3] door de rechtbank afgewezen zouden worden.
1.4
Bij vonnis van 17 december 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:8171), bekrachtigd bij het arrest van het Hof van 11 juli 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:5925), heeft de rechtbank de vorderingen van [naam 3] afgewezen. Partijen zijn over de terugbetaling van de door de provincie betaalde voorschotten niet tot overeenstemming gekomen en [naam 3] heeft de provincie laten weten voornemens te zijn het concern te herstructureren, om een faillissement van de gehele groep te voorkomen.
1.5
Begin 2015 is het concern geherstructureerd. [naam 3] heeft de aandelen in een aantal vennootschappen verkocht aan [naam 4] Groep B.V. ( [naam 4] ), een dochteronderneming (tussenholding) van [naam 2] Groep B.V. De waarde van deze aandelen is in opdracht van [naam 3] bepaald door [naam 5] .
1.6
Op 13 februari 2015 heeft de rechtbank het faillissement uitgesproken van de dochtervennootschappen van [naam 3] die het taxivervoer voor de provincie uitvoerden. Nadien heeft de provincie diverse gerechtelijke procedures gevoerd om [naam 3] tot terugbetaling van de betaalde voorschotten te dwingen. In alle procedures is [naam 3] veroordeeld tot terugbetaling, maar zij is niet tot terugbetaling overgegaan.
1.7
Op 19 januari 2017 heeft [naam 1] in opdracht van de provincie een rapport opgesteld (het rapport 2017). Samengevat heeft [naam 1] onderzocht in hoeverre de provincie verhaal zou kunnen halen op het vermogen van [naam 4] .
1.8
[naam 3] heeft de waardering van de aandelen en de door [naam 5] gehanteerde uitgangspunten in 2017 nogmaals laten beoordelen. [naam 6] heeft op 26 september 2017 een rapport uitgebracht waarin wordt geconcludeerd dat de waardering van de aandelen te hoog is geweest.
1.9
Op 21 februari 2019 heeft [naam 1] in opdracht van de provincie opnieuw een rapport opgesteld (het rapport 2019). In paragraaf 1 is een omschrijving van de opdracht opgenomen:
“Als gevolg van diverse doorgevoerde herstructureringen vanaf december 2014 heeft [naam 3] B.V. thans feitelijk zo goed als geen activiteiten en activa meer. De Provincie Gelderland heeft ons gevraagd om te beoordelen of deze herstructureringen de Provincie Gelderland benadeeld hebben in haar mogelijkheden om haar vorderingen te kunnen incasseren.”
1.1
Op 16 april 2019 heeft de provincie [naam 2] in privé aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 7.174.892,-. In deze dagvaarding wordt meermalen verwezen naar het rapport 2019.
1.11
Deze uitspraak gaat over het rapport 2019. [naam 2] c.s. hebben ook een klacht ingediend over het rapport 2017. Bij uitspraak van 19 oktober 2020 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:60) heeft de accountantskamer die klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en [naam 1] de maatregel van waarschuwing opgelegd. Zowel [naam 2] c.s. als [naam 1] hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het College (geregistreerd met zaaknummers 20/1052 en 20/1054). In die zaken doet het College ook vandaag uitspraak.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens [naam 2] c.s. gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:
a. het rapport 2019 moet worden aangemerkt als een persoonsgericht onderzoek, maar [naam 1] heeft geen hoor en wederhoor toegepast;
b. [naam 1] heeft de NBA-handreiking 1127 niet nageleefd;
c. [naam 1] heeft de rapporten van [naam 5] en [naam 6] zonder hoor en
wederhoor opzijgeschoven;
d. [naam 1] heeft niet onderkend dat hij niet objectief is;
e. onduidelijk is wat de opdracht is en wie de beoogde gebruikers van het rapport zijn;
f. het rapport bevat feitelijke onjuistheden en er zijn ondeugdelijke conclusies getrokken;
g. [naam 1] heeft niet geantwoord op een redelijk verzoek.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen a tot en met f gegrond verklaard en klachtonderdeel g ongegrond. De accountantskamer heeft [naam 1] de maatregel opgelegd van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van één maand.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. [naam 1] heeft hogerberoepsgronden gericht tegen alle gegrond verklaarde klachtonderdelen en tegen de opgelegde maatregel. Het College zal deze hieronder bespreken en daarbij dezelfde volgorde aanhouden als in de uitspraak van de accountantskamer.
Klachtonderdelen a, b en c
Aard van het onderzoek, hoor en wederhoor
4.1
De accountantskamer heeft deze drie klachtonderdelen in 4.3.1 tot en met 4.3.7 van de bestreden uitspraak gezamenlijk behandeld, en, samengevat, als volgt geoordeeld. De accountantskamer heeft eerst vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat NBA-handreiking 1127 (Opdrachten uitgevoerd ter ondersteuning bij (potentiële) geschillen) van toepassing is op de opdracht die [naam 1] heeft uitgevoerd. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat het onderzoek ook moet worden aangemerkt als een persoonsgericht onderzoek, als bedoeld in NBA-handreiking 1112. De accountantskamer constateert voorts dat [naam 1] tijdens de zitting bij de accountantskamer heeft erkend dat het beter zou zijn geweest als hij ten aanzien van [naam 2] c.s. hoor en wederhoor had toegepast. De accountantskamer oordeelt dat hij ook [naam 6] en [naam 5] in de gelegenheid had moeten stellen om te reageren op zijn (zeer kritische) bevindingen. Dat het in de verschillende procedures tussen partijen gebruikelijk was dat de ingeschakelde deskundigen in hun rapporten op elkaars rapportages reageerden, leidt niet tot een ander oordeel. [naam 1] wist dat het rapport bedoeld was om een vordering tegen [naam 2] in privé in te stellen – een andere partij dan in de eerdere procedures. [naam 1] heeft met zijn rapport de objectieve waarheidsvinding door de rechter belemmerd door eenzijdig te rapporteren, zonder daarin de visie van [naam 2] op de feiten en de herstructurering te vermelden. De accountantskamer concludeert dat het rapport een deugdelijke grondslag ontbeert en dat de klachtonderdelen a, b en c gegrond zijn.
4.2.1
[naam 1] betoogt in hoger beroep dat de accountantskamer zijn onderzoek ten onrechte heeft aangemerkt als een persoonsgericht onderzoek. Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van het College van 31 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:201). Net als de klager in die zaak, waren [naam 2] c.s. niet ‘zodanig direct en intensief betrokken dat het onderzoek onvermijdelijk tevens hun positie en functioneren raakte’. [naam 1] onderzocht niet de herstructureringen door [naam 2] c.s. als zodanig of de rechtmatigheid daarvan, maar beperkte zich tot de vraag of de provincie hiervan nadeel had ondervonden. Hij baseerde zich daarbij bovendien vrijwel volledig op van [naam 2] c.s. afkomstige informatie en de talrijke vonnissen van de civiele rechter zoals gewezen tussen partijen. Ook betrok hij in zijn onderzoek de vele in opdracht van [naam 2] c.s. opgestelde partijdeskundige-rapporten en gebruikte hij nadrukkelijk geen eenzijdig door de provincie aangedragen informatie. Hiermee heeft [naam 1] voldoende waarborgen getroffen in het kader van het naleven van de fundamentele beginselen. Hoor en wederhoor met [naam 2] c.s. was daarom niet vereist.
4.2.2
[naam 1] is het ook niet eens met het oordeel van de accountantskamer dat hij de partijdeskundigen van [naam 2] c.s. – [naam 6] en [naam 5] – had moeten horen. In het algemeen bestaat er geen verplichting de opsteller van een deskundigenrapport dat wordt besproken in een rapportage te horen. Dat geldt temeer wanneer dat deskundigenrapport een reactie is op een eerder, eigen rapport van de accountant, zoals hier het geval is. [naam 1] benadrukt daarbij dat geen van de partijdeskundigen van [naam 2] c.s. hem ooit benaderd hebben voor hoor en wederhoor; dat liep steeds via de procedures. De kritische kanttekeningen bij het rapport van [naam 6] heeft [naam 1] onderbouwd met de van [naam 2] c.s. zelf afkomstige informatie, en de kritiek van [naam 1] op het rapport van [naam 5] was feitelijk van aard en niet valt in te zien hoe hoor en wederhoor daar verandering in zou hebben gebracht. Tenslotte betwist [naam 1] dat hij de objectieve waarheidsvinding door de rechter heeft belemmerd, omdat over de opvattingen van partijen in diverse procedures al uitvoerig was gedebatteerd, de civiele rechter zich daarover al diverse malen had uitgesproken, en hij de uitspraken van de rechter als uitgangspunt heeft genomen. De rechter heeft er bovendien steeds blijk van gegeven de rapporten van de verschillende deskundigen op waarde te kunnen schatten.
4.3
Het College is van oordeel dat de accountantskamer de klachtonderdelen a, b en c terecht gegrond heeft verklaard en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1
In de NBA-handreiking 1112 wordt onder een persoonsgericht onderzoek verstaan de aan een accountant verleende opdracht waarvan het object bestaat uit het functioneren, handelen of nalaten van handelen van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifiërend karakter worden verricht, onder andere bestaande uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiële gegevens en het rapporteren van de uitkomsten.
4.3.2
Het College is, net als de accountantskamer, van oordeel dat het rapport van [naam 1] het resultaat is van een persoonsgericht onderzoek. [naam 1] heeft onderzocht hoe de herstructurering van het [naam 2] -concern is uitgevoerd en welke gevolgen dat heeft gehad voor de verhaalsmogelijkheden van de provincie. Het onderzoek van [naam 1] raakt daarmee het functioneren en handelen van zowel [naam 2] als zijn bedrijf, de rechtspersoon [naam 3] . Zij hebben de herstructurering immers uitgevoerd. [naam 1] benadrukt in zijn rapport ook meerdere keren dat de zeggenschap bij alle betrokken vennootschappen uiteindelijk bij [naam 2] berust. De uitspraak van het College van 31 maart 2020 waar appellant naar verwijst (ECLI:NL:CBB:2020:201), leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was eerst een (persoonsgericht) onderzoek gedaan naar onregelmatigheden in de administratie van een onderneming. Vervolgens had de betrokken accountant onderzoek gedaan naar de manier waarop de daardoor ontstane schade was berekend. Zijn onderzoek was, zo oordeelde het College, niet persoonsgericht omdat het ten aanzien van de in het eerdere onderzoek in kaart gebrachte onregelmatigheden geen verdere of nadere bevindingen bevatte. Het onderzoek van [naam 1] is daarmee niet vergelijkbaar.
4.3.3
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 31 mei 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7869) ontbeert een rapport van een accountant niet reeds een deugdelijke grondslag op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor is toegepast, maar is hoor en wederhoor een middel om een deugdelijke grondslag te verkrijgen. Wanneer sprake is van een persoonsgericht onderzoek, dient de betrokken persoon in beginsel te worden gehoord. Indien dat niet is gebeurd, dan berust het rapport niet op een deugdelijke grondslag, tenzij is gebleken van bijzondere omstandigheden die het achterwege laten van het horen rechtvaardigen.
4.3.4
In dit geval had [naam 1] [naam 2] moeten horen. Er is, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het achterwege laten daarvan rechtvaardigen. Het rapport ontbeert daarom een deugdelijke grondslag.
Dat [naam 1] zijn onderzoek vrijwel volledig heeft gebaseerd op van [naam 2] c.s. afkomstige informatie, leidt niet tot een ander oordeel. De accountantskamer heeft terecht benadrukt dat [naam 1] wist dat zijn rapport bedoeld was om een vordering tegen [naam 2] in privé in te stellen. Daarmee was het belang van een zorgvuldig proces, waaronder het horen van [naam 2] , gegeven. Een rapport van een registeraccount heeft voor de rechter een bepaalde waarde omdat de accountant bij het opstellen van zijn rapport moet handelen in het algemeen belang en vanuit zijn specifieke vakbekwaamheid. De rechter mag er daarom op vertrouwen dat de accountant bij het opstellen van zijn rapport handelt in overeenstemming met, onder meer, de beginselen van objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
Het College is van oordeel dat [naam 1] zijn (concept)rapport aan [naam 2] c.s. had moeten voorleggen. Het College is echter, anders dan de accountantskamer, van oordeel dat de verplichting tot hoor en wederhoor niet zo ver gaat dat [naam 1] zelf zijn bevindingen rechtstreeks had moeten voorleggen aan de deskundigen van [naam 2] c.s., [naam 6] en [naam 5] . Wel had hij in het kader van zijn verplichting tot hoor en wederhoor jegens [naam 2] c.s uitdrukkelijk de aandacht moeten vestigen op zijn kritische opmerkingen over de rapporten van deze deskundigen, zodat [naam 2] c.s. daarop desgewenst, in samenspraak met hun deskundigen, hadden kunnen reageren. De accountantskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat [naam 1] de objectieve waarheidsvinding door de rechter heeft belemmerd door de zienswijze van [naam 2] c.s. en hun deskundigen op de herstructurering niet in zijn rapport te vermelden.
4.3.5
De hogerberoepsgronden van [naam 1] over de klachtonderdelen a, b en c slagen niet en de uitspraak van de accountantskamer blijft op deze onderdelen in stand.
Klachtonderdeel d
Objectiviteit
5.1
Over klachtonderdeel d heeft de accountantskamer in 4.4 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen. Op de zitting bij de accountantskamer heeft [naam 1] desgevraagd verklaard dat hij voorafgaand aan het uitvoeren van de opdracht overleg heeft gehad met en bij het advocatenkantoor dat de provincie in alle betrokken procedures vertegenwoordigde. Met de advocaat is besproken dat het rapport van [naam 1] zou worden opgesteld ten behoeve van de procedure tegen [naam 2] in privé. Van hoor en wederhoor zou worden afgezien in de verwachting dat de rechtbank een deskundige zou benoemen, aldus de advocaat. De accountantskamer vindt het opmerkelijk dat [naam 1] in deze gang van zaken geen bedreiging voor zijn objectiviteit heeft gesignaleerd. Een accountant dient immers zelf de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden te bepalen. Op de zitting is gebleken dat [naam 1] niet beschikte over een schriftelijke opdracht(bevestiging). Bovendien geldt dat een accountant de opdracht niet moet aanvaarden als hij op voorhand weet dat sprake is van een te eenzijdige, op het standpunt van de opdrachtgever toegespitste rapportage die de waarheidsvinding kan belemmeren. Tot slot is de accountantskamer van oordeel dat [naam 1] ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor intern vaktechnisch overleg. Uit al deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van de accountantskamer dat [naam 1] onvoldoende oog heeft gehad voor de bedreigingen van zijn objectiviteit. Hieruit volgt dat klachtonderdeel d gegrond is.
5.2
[naam 1] voert in hoger beroep aan dat zijn rapport geen feitelijke onjuistheden bevat. Dat bevestigt dat hij zijn onderzoek in objectiviteit heeft uitgevoerd en juist niet gebaseerd heeft op aannames of eenzijdige informatie van de provincie. Zoals hij tijdens de zitting bij de accountantskamer al heeft toegelicht, zijn de opvattingen van de provincie en de advocaat niet leidend geweest en heeft hij zelf de aard en omvang van de uit te voeren werkzaamheden bepaald. [naam 1] heeft zich, conform artikel 11 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), bij zijn afwegingen niet ongepast laten beïnvloeden. Dat er geen schriftelijke opdrachtbevestiging is opgesteld, doet daar niet aan af. De onderzoeksvraag is opgenomen in de eerste alinea van het rapport en is duidelijk. Het was voor iedereen volstrekt helder dat [naam 1] optrad in de hoedanigheid van partijdeskundige van de provincie. [naam 1] wist bovendien dat [naam 2] c.s. zich door eigen deskundigen lieten bijstaan. Van een schending van het beginsel van objectiviteit door [naam 1] is geen sprake.
5.3
In artikel 11 van de VGBA is bepaald dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden (objectiviteitsbeginsel). In artikel 21 van de VGBA is bepaald dat de accountant omstandigheden moet identificeren en beoordelen die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel. Wanneer de accountant constateert dat sprake is van een bedreiging, kan hij een professionele dienst niet zonder meer uitvoeren en neemt hij, als dit mogelijk is, een toereikende maatregel. Als een maatregel wordt genomen dient de accountant de bedreiging, zijn beoordeling ervan en de toegepaste maatregel vast te leggen.
De accountantskamer heeft verschillende omstandigheden benoemd die [naam 1] als een bedreiging voor zijn objectiviteit had moeten zien. Zijn enkele stelling dat hij zich niet heeft laten leiden door de advocaat van de provincie en dat hij wist dat [naam 2] c.s. zich door eigen deskundigen lieten bijstaan, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. [naam 1] had de bedreigingen voor zijn objectiviteit moeten onderkennen en overeenkomstig het bepaalde in artikel 21 van de VGBA zo nodig maatregelen moeten treffen, bijvoorbeeld door deze bedreigingen te bespreken en de getroffen maatregelen vast te leggen in zijn rapport. Deze hogerberoepsgrond slaagt niet. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel terecht gegrond verklaard.
Klachtonderdeel e
Opdracht en gebruikerskring
6.1
De accountantskamer heeft in 4.5.4 van de bestreden uitspraak vastgesteld dat [naam 1] niet beschikt over een schriftelijke opdrachtbevestiging. Daaruit volgt dat hij paragraaf 18 van Standaard 5500N niet heeft nageleefd. [naam 1] had dat direct duidelijk moeten meedelen nadat [naam 2] c.s. op 30 april 2019 hebben verzocht om toezending van de opdrachtbrief en -bevestiging. Het rapport bevat ook geen passage over de kring van gebruikers, zodat paragraaf 19, aanhef en onder j van Standaard 5500N evenmin is nageleefd. Het verweer van [naam 1] dat met dit rapport geen ander gebruik is beoogd dan met zijn voorgaande rapporten slaagt niet, omdat elke rapportage op zichzelf staat. Klachtonderdeel e is daarom gegrond.
6.2
[naam 1] voert aan dat er weinig valt af te dingen op het oordeel van de accountantskamer dat er geen sprake was van een schriftelijke opdrachtbevestiging en dat het rapport geen passage bevat over de gebruikerskring. Volgens [naam 1] betekent dat evenwel niet dat er onduidelijkheid over de opdracht bestond. De onderzoeksvraag was helder en is door [naam 1] met feiten onderbouwd beantwoord. [naam 1] stelt dat er geen sprake is van tuchtrechtelijk relevant laakbaar handelen.
6.3
Het College stelt vast dat [naam 1] in het rapport heeft opgenomen dat Standaard 5500N van toepassing is op zijn onderzoek. Nu [naam 1] niet betwist dat hij deze standaard op twee punten niet heeft nageleefd, is sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De hogerberoepsgrond slaagt niet. De accountantskamer heeft klachtonderdeel e terecht gegrond verklaard.
Klachtonderdeel f
Feitelijke onjuistheden
7.1
De accountantskamer heeft in 4.6 van de bestreden uitspraak overwogen dat eerder in de uitspraak al is geoordeeld dat het rapport een deugdelijke grondslag ontbeert, zodat ook klachtonderdeel f in die zin gegrond is.
7.2
[naam 1] voert aan dat het partijdebat in eerste aanleg in belangrijke mate ging over de vraag of sprake was van feitelijke onjuistheden in het rapport. Dit was de essentie van de klacht, terwijl [naam 1] ervan overtuigd is dat er geen feitelijke onjuistheden in het rapport staan. De accountantskamer negeert met dit oordeel het leeuwendeel van het partijdebat en trekt de niet gemotiveerde, onjuiste en onnavolgbare conclusie dat het klachtonderdeel ‘in die zin’ gegrond is, zonder op de gestelde feitelijke onjuistheden in te gaan. [naam 1] verzoekt het College alsnog recht te doen aan het partijdebat door zich een inhoudelijk oordeel te vormen over het rapport.
7.3
Het College overweegt als volgt. De tuchtrechtelijke procedure is niet bedoeld om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een rapport, opgesteld door een accountant die als deskundige een partij bijstaat in een civiele procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. De accountantskamer en het College beoordelen slechts of de accountant bij het opstellen van het rapport in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels. Het College verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:241). Het was dus niet aan de accountantskamer – en ook niet aan het College – om de inhoud van het rapport van [naam 1] los van enig tuchtrechtelijk toetsbaar verwijt op feitelijke juistheid te beoordelen. Om die reden had de accountantskamer dit klachtonderdeel ongegrond moeten verklaren. Dat betekent dat het hoger beroep op dit klachtonderdeel slaagt.
De maatregel
8.1
De accountantskamer heeft de maatregel van tijdelijke doorhaling van één maand opgelegd en heeft daarbij in 4.8 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen. [naam 1] wist bij het aanvaarden van de opdracht dat tussen de provincie Gelderland en [naam 2] c.s. diverse juridische geschillen bestonden die ook aan de rechter zijn voorgelegd. Hij wist ook dat zijn rapportage aan de rechtbank zou worden gestuurd en dat de financiële belangen van partijen aanzienlijk zijn. Hij heeft zijn objectiviteit in dat proces niet bewaakt. In zijn rapport heeft [naam 1] dusdanig stevige conclusies getrokken over [naam 2] en de eerder verschenen rapporten van andere deskundigen, dat het toepassen van hoor en wederhoor was aangewezen. De accountantskamer acht het zeer kwalijk dat [naam 1] dat heeft nagelaten. Hij heeft miskend dat zijn rapport te allen tijde, ook bij het dienen van een partijbelang, moet kunnen bijdragen aan de objectieve waarheidsvinding door de rechter. [naam 1] heeft al met al gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
8.2
[naam 1] voert aan dat de hem opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling van één maand te zwaar is. [naam 1] erkent dat hij enkele bevindingen in het rapport wellicht beter wat zakelijker had kunnen opschrijven, maar dat doet niet af aan de inhoudelijke juistheid van het rapport. [naam 1] wijst er verder nog op dat hij nog niet eerder met het tuchtrecht in aanraking is gekomen en verzoekt het College er rekening mee te houden dat [naam 2] c.s. nog een klacht tegen [naam 1] hebben ingediend.
8.3
Hoewel het College één klachtonderdeel (f) alsnog ongegrond zal verklaren, blijft het oordeel van de accountantskamer op de belangrijkste onderdelen overeind. Van belang is dat het hier gaat om een rapport dat is opgesteld om ingebracht te worden in een civiele procedure, om bij te dragen aan de objectieve waarheidsvinding door de rechter. [naam 1] heeft zijn objectiviteit in dat proces onvoldoende bewaakt en heeft, door geen hoor en wederhoor met [naam 2] c.s. toe te passen, gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Dat heeft de accountantskamer hem terecht zwaar aangerekend. Verder is het College van oordeel dat de tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen in deze zaak en in de zaak over het rapport 2017 dusdanig met elkaar samenhangen dat één maatregel volstaat. Alles overziend is het College van oordeel dat de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van één maand in dit geval, voor beide zaken tezamen, passend en geboden is. In de uitspraak in de zaak over het rapport 2017 (met zaaknummers 20/1052 en 20/1054) legt het College daarom geen maatregel op.
Slotsom
9. Het hoger beroep is gegrond voor zover het klachtonderdeel f betreft. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond en blijft de bestreden uitspraak, met inbegrip van de opgelegde maatregel, in stand. Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel f ongegrond verklaren.
10. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.
Beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het klachtonderdeel f betreft;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel f ongegrond,
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond en laat daarbij de opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van één maand in stand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
de griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
w.g. M.M. Smorenburg