ECLI:NL:CBB:2018:241

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
17/1546 en 17/1547
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke beoordeling van accountant in hoger beroep met betrekking tot vakbekwaamheid en zorgvuldigheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de accountantskamer van 8 september 2017. De zaak betreft een klacht tegen een accountant, [appellant 1], die in opdracht van een advocatenkantoor een rapport heeft opgesteld voor een civielrechtelijke schadestaatprocedure. De klagers, bestaande uit [appellant 2], [appellante] B.V., [appellant 3] en [appellant 4], hebben gesteld dat het rapport van [appellant 1] op meerdere punten een deugdelijke grondslag ontbeert en dat hij beroepsfouten heeft gemaakt. De accountantskamer heeft enkele klachtonderdelen gegrond verklaard en [appellant 1] berispt.

In hoger beroep heeft [appellant 1] zijn grieven tegen de uitspraak van de accountantskamer aangevoerd, maar het College heeft geoordeeld dat zijn conclusies in het rapport niet voldoende onderbouwd zijn. Het College heeft vastgesteld dat [appellant 1] vergaande conclusies heeft getrokken zonder dat deze een deugdelijke grondslag hadden in de bronnen die hij heeft genoemd. Ook heeft hij zich niet gehouden aan de vereiste vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals vastgelegd in de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

De klagers hebben ook hoger beroep ingesteld, maar het College heeft hun grieven ongegrond verklaard. De maatregel van berisping die aan [appellant 1] was opgelegd, werd door het College als passend en geboden beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid en vakbekwaamheid van accountants in hun rapportages, vooral wanneer deze rapportages worden gebruikt in juridische procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1546 en 17/1547
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juni 2018 op de hoger beroepen van:

[appellant 1] RA ( [appellant 1] ), te [plaats 1] ,

(gemachtigde: mr. A.C. van Campen)
en

[appellant 2] ( [appellant 2] ), te [plaats 2] ,

[appellante] B.V.( [appellante] ), te [plaats 2] ,
mr. [appellant 3]( [appellant 3] ) en
mr. [appellant 4]( [appellant 4] ), beiden curator in de faillissementen van [naam 1] B.V. ( [naam 1] ), [naam 2] B.V. ( [naam 2] ), [naam 3] B.V. ( [naam 3] ) en [naam 4] B.V. ( [naam 4] ) (gezamenlijk: [naam 1] c.s.),
(gemachtigde: mr. A.J. van Soelen),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 september 2017, gegeven op klachten, door [appellant 2] , [appellante] , [appellant 3] en [appellant 4] (gezamenlijk: [naam 5] c.s.) ingediend tegen [appellant 1] .

Procesverloop in hoger beroep

[appellant 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
8 september 2017, met nummers 17/413 en 17/446 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2017:61). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd met nummer 17/1546.
[naam 5] c.s. hebben tegen deze uitspraak eveneens hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd met nummer 17/1547.
[appellant 1] en [naam 5] c.s. hebben een schriftelijke reactie op elkaars hogerberoepschriften gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018.
[appellant 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [appellant 2] , tevens in zijn hoedanigheid van bestuurder namens [appellante] , en [appellant 4] zijn eveneens verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[appellant 1] is als accountant in business verbonden aan [naam 6] N.V. ( [naam 6] ) te [plaats 1] .
In een van de procedures, waarin [appellant 3] , [appellant 4] , [appellante] , [naam 7] B.V. ( [naam 7] ) en drs. [naam 8] ) zijn betrokken, heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 13 januari 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:145), kort gezegd, geoordeeld dat [naam 7] en [naam 8] op alle gevorderde onderdelen aansprakelijk zijn en dat zij gehouden zijn tot vergoeding van de schade die [naam 1] c.s. hebben geleden, welke schade nader bij staat dient te worden opgemaakt.
Naar aanleiding hiervan hebben de advocaten van [naam 7] en [naam 8] aan [appellant 1] de opdracht verleend om een rapport ten behoeve van de schadestaatprocedure op te stellen.
[appellant 1] heeft op 21 oktober 2016 een definitief rapport uitgebracht, getiteld “Rapport inzake opinie schadebepaling [naam 7] ” (Rapport).

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht van [appellant 2] en [appellante] , zoals weergegeven in overweging 3.2 van de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in:
het Rapport wordt ten onrechte in meerdere procedures gebruikt;
[appellant 1] is zijn opdracht te buiten gegaan door zowel feiten aan te voeren die zouden moeten overtuigen van de stellingen van [naam 8] c.s. (“mock trial”) alsook de voorliggende uitspraken in twijfel te trekken (“moot court”), waarmee hij de belangen van [appellant 2] ondergeschikt heeft gemaakt aan die van zijn opdrachtgever;
er is door [appellant 1] geen deugdelijk onderzoek verricht;
er is ten onrechte geen hoor en wederhoor toegepast;
de van toepassing zijnde Standaard NV COS is door [appellant 1] niet genoemd;
er is ten onrechte geen assurance gegeven en er zijn ten onrechte conclusies getrokken;
[appellant 1] had de opdracht niet mogen aanvaarden vanwege te weinig waarborgen en aangezien hij niet over de benodigde gegevens beschikte;
[appellant 1] heeft zich laten leiden door financiële belangen;
[appellant 1] heeft op verzoek van zijn opdrachtgever aan doelredeneringen en slaafse nabootsing gedaan;
het Rapport is onvolledig en suggestief;
[appellant 1] heeft ongefundeerde conclusies getrokken;
het Rapport ontbeert een deugdelijke grondslag.
2.2
De klacht van [appellant 3] en [appellant 4] , zoals weergegeven in overweging 3.3 van de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave evenmin door partijen wordt bestreden, houdt het volgende in:
het is volstrekt onbegrijpelijk dat [appellant 1] geen contact heeft opgenomen met de curatoren, zijnde de wettelijke vertegenwoordigers van de benadeelde partijen (de failliete vennootschappen);
het is volstrekt onbegrijpelijk dat [appellant 1] de opdracht van de advocaat van [naam 8] c.s. heeft aanvaard, terwijl werd voorgewend dat [naam 6] een onafhankelijke partij zou zijn die objectief de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen gepleegd door [naam 8] c.s. zou vaststellen;
het is volstrekt onbegrijpelijk dat [appellant 1] heeft geconcludeerd dat geen bewijs of onderbouwing is aangetroffen waaruit blijkt dat er met de omzet in 2008/2009 is geschoven, omdat hij deze informatie zelf niet heeft opgevraagd of anderszins boven water heeft gebracht en/of doen brengen;
het is volstrekt onbegrijpelijk dat [appellant 1] heeft geconcludeerd dat het rapport van [naam 9] zich richt op éénmalige COA-omzet en niet op een vermeende omzetverschuiving en dat dit rapport daarom niet kan dienen als onderbouwing van de stelling dat er met de omzet/ het resultaat van [naam 3] is geschoven;
nog veel onbegrijpelijker is dat [appellant 1] heeft geconcludeerd dat, zelfs wanneer veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat er met omzet zou zijn geschoven, dit geen invloed op de waardebepaling van de onderneming heeft gehad;
dit geldt ook voor het feit dat [appellant 1] zich kennelijk het gezag heeft aangemeten om het oordeel van zowel de accountantskamer als later het College ten aanzien van de inbrengverklaring terzijde te stellen, door te concluderen dat [naam 8] c.s. wel degelijk de desbetreffende inbrengverklaring hebben mogen afgeven;
het is volstrekt onbegrijpelijk dat [appellant 1] tot geen enkel schadebedrag ten laste van [naam 8] c.s. ten behoeve van de benadeelde vennootschappen is gekomen, terwijl de vennootschappen vanaf 2012 in meer dan 50 – grotendeels tegen [naam 8] c.s. gerichte – juridische procedures zijn verwikkeld en een groot deel van deze procedures is veroorzaakt omdat [naam 8] c.s. niet alleen in de periode 2009/2010 tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, maar ook in de periode daarna, waarbij in het bijzonder wordt verwezen naar de frustratie door [naam 8] c.s. van bewijsbeslagen.
2.3
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 3, 4, 6, 10, 11 en 12 van de klacht van [appellant 2] en [appellante] en de klachtonderdelen 1, 3, 4 en 6 van de klacht van [appellant 3] en [appellant 4] (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de klachten voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan [appellant 1] de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Het College zal in het navolgende eerst de door [appellant 1] tegen de uitspraak van de accountantskamer aangevoerde grieven beoordelen en vervolgens op de grieven van [naam 5] c.s. ingaan.
Het hoger beroep van [appellant 1]
4. Het College ziet aanleiding het hoger beroep van [appellant 1] te bespreken aan de hand van de in de bestreden uitspraak geciteerde passages uit het Rapport, op basis waarvan de accountantskamer heeft geoordeeld dat [appellant 1] het tuchtrechtelijke verwijt treft dat hij het fundamentele beginsel ‘vakbekwaamheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) heeft geschonden.
5.1
[appellant 1] heeft in § 1.4.18 van het Rapport – geciteerd in overweging 4.5 van de bestreden uitspraak – ten aanzien van de vraag naar het causale verband tussen de door [naam 8] in het kader van de door hem afgegeven beoordelingsverklaringen (strekkend tot onthouding van een conclusie) gemaakte beroepsfouten en de gestelde schade concluderend het volgende vermeld:
“ (…) Voor de onderhavige casus betekent dit dat partijen kennis hebben genomen van de beoordelingsverklaringen maar geen nader onderzoek nodig achtten. Hieruit kan in kader van de doorgang van de transactie worden opgemaakt dat partijen geen belang hechtten aan betrouwbare halfjaarcijfers 2009. Gezien het handelen van partijen waren de halfjaarcijfers 2009, als informatiedrager binnen het besluitvormingsproces de voorgenomen transactie al dan niet door te laten gaan, klaarblijkelijk niet relevant. Het is daarom ongeloofwaardig dat als de conclusie anders was geformuleerd dat dit de voortgang van de transactie wel zou hebben beïnvloed. Mede daarom is [naam 7] c.s. inzake de beoordelingsverklaringen naar onze mening geen schade toe te rekenen.”
5.2
Naar het oordeel van het College heeft [appellant 1] omtrent de handelwijze en beweegredenen van de bij de transactie betrokken partijen vergaande conclusies getrokken, die geen grondslag hebben in de door hem in het Rapport genoemde bronnen. Deze overwegingen en conclusies had hij niet, of in ieder geval niet op deze manier, in het Rapport mogen opnemen. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat de conclusie van [appellant 1] , dat er geen causaal verband bestaat tussen de beoordelingsverklaringen en de gestelde schade, een deugdelijke grondslag ontbeert.
Het betoog van [appellant 1] dat rechters en (professionele) procespartijen een door een accountant als partijdeskundige opgestelde rapportage op haar waarde zullen weten te schatten, doet er niet aan af dat ook een accountant die als deskundige een partij bijstand verleent in een (potentieel) geschil voor zijn bevindingen of conclusies een voldoende deugdelijke grondslag dient te hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van
24 mei 2016; ECLI:NL:CBB:2016:141).
6.1
[appellant 1] heeft in § 4.5.1 van het Rapport de volgende conclusie opgenomen:
“ Resumerend komen wij inzake de verantwoording van eenmalige projectresultaten tot de conclusie dat het rubriceren van eenmalige en niet eenmalige projectresultaten niet tot het takenpakket behoort van een accountant. Omdat [naam 7] c.s. hierin geen rol is toe te rekenen kan er in de richting van [naam 7] c.s. ook geen schade worden verhaald. Evenwel menen wij op basis van bovengenoemde argumenten dat de omzetprognoses zoals zijn gebruikt binnen de waardebepaling van [naam 10] , niet te optimistisch zijn voorgesteld door grote eenmalige projecten.”
6.2
De conclusie van [appellant 1] dat het rubriceren van eenmalige en niet eenmalige projectresultaten niet tot het takenpakket van een accountant behoort, kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als antwoord op de onderzoeksvraag die zijn opdrachtgever aan hem heeft voorgelegd. Blijkens het Rapport heeft deze hem gevraagd in het kader van de schadestaatprocedure te beoordelen of en in welke mate er een causaal verband bestaat tussen de beroepsfouten van [naam 8] en de gestelde schade. Als het gaat om de eenmaligheid van de COA-omzet, waarop de in § 4.5.1 van het Rapport gegeven conclusie ingaat, heeft het College in de uitspraak van 23 augustus 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:271) reeds geoordeeld dat [naam 8] het verwijt treft dat de door hem beoordeelde (half)jaarrekening 2009 van [naam 3] onjuistheden bevat, onder meer doordat hij niet heeft gezien dat in de cijfers over de eerste helft van het jaar 2009 een bate van € 754.721 is opgenomen die – omdat dit bedrag gefactureerde omzet betreft op een eenmalige opdracht van het COA die ultimo 2008 gereed diende te zijn en die ook ultimo 2008 als gereed is aangemerkt – als nog te factureren omzet in de balans ultimo 2008 verantwoord had moeten zijn. Met zijn reactie dat [naam 8] aan de eenmaligheid van projectresultaten geen aandacht hoefde te schenken, heeft [appellant 1] van de door de tuchtrechter vastgestelde beroepsfout afstand genomen, terwijl hij deze beroepsfout bij de beantwoording van de hem voorgelegde vraag juist tot uitgangspunt had behoren te nemen. Ten aanzien van de in § 4.5.1 van het Rapport opgenomen conclusie is het College met de accountantskamer, zij het op andere gronden, van oordeel dat deze een deugdelijke grondslag ontbeert.
7.1
[appellant 1] heeft in § 7.4.1 van het Rapport – geciteerd in overweging 4.9 van de bestreden uitspraak – het volgende geconcludeerd:
“ Resumerend delen wij het oordeel van de Accountantskamer dat [naam 7] c.s. in onderhavige casus formeel vaktechnische beroepsfouten hebben gemaakt. Deze beroepsfouten hebben betrekking op het meer zichtbaar maken van verrichte werkzaamheden in het dossier. Indien [naam 7] c.s. deze werkzaamheden beter zichtbaar hadden vastgesteld en vastgelegd dan had dit naar onze mening niet geleid tot een andere uitkomst, te weten het afgeven van een inbrengverklaring.”
7.2
Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat deze conclusie in het licht van de uitspraak van de accountantskamer van 25 februari 2015 (ECLI:NL:TACAKN:2015:31) en de hiervoor reeds genoemde uitspraak van het College van 23 augustus 2016 een deugdelijke grondslag ontbeert. De kwalificatie van de beroepsfouten van [naam 7] als formeel vaktechnisch is onjuist en wijkt af van de vaststelling door de tuchtrechter van (de ernst van) de verwijtbare gedragingen.
7.3
Voor zover in het hogerberoepschrift van [appellant 1] overigens nog gronden worden aangevoerd behoeven deze in het licht van het voorgaande geen nadere bespreking.
Het hoger beroep van [naam 5] c.s.
8.1
De eerste grief van [naam 5] c.s. houdt een betoog in ten aanzien van het materiële aspect van de klachten, dat uitmondt in een verzoek aan het College om alsnog te oordelen dat [appellant 1] eenvoudig had kunnen vaststellen (en niet om de conclusie heen kon) dat de waarde van de ondernemingen zoals die uit de DCF-methode volgt in ieder geval veel lager was dan € 5,2 miljoen en dat er causaliteit was tussen de beroepsfouten van [naam 8] en de geleden schade. Volgens [naam 5] c.s. dienen de overwegingen 4.7, 4.17 en 4.20 van de bestreden uitspraak te worden vernietigd.
8.2
Zoals het College in onder meer de uitspraak van 15 november 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:380) heeft overwogen ten aanzien van de beoordeling van het handelen en/of nalaten van een (register)accountant in het kader van een civielrechtelijke procedure ten behoeve waarvan hij als gerechtelijk deskundige een deskundigenbericht uitbrengt, strekt een tuchtrechtelijke procedure er niet toe om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld moet worden of de accountant bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels. Voor een in een civielrechtelijke procedure ingebracht rapport opgesteld door een accountant die als deskundige een partij bijstand verleent, geldt dit eveneens. Het College ziet geen aanleiding op het door [naam 5] c.s. in hun eerste grief geformuleerde verzoek in te gaan. Dit zou er immers op neerkomen dat het College de inhoud van het Rapport op het bestreden punt opnieuw en integraal zou moeten onderzoeken, hetgeen, zoals gezegd, het beoordelingskader van het College te buiten gaat.
8.3
Ten aanzien van het betoog van [naam 5] c.s. dat de overwegingen 4.7, 4.17 en 4.20 van de bestreden uitspraak dienen te worden vernietigd, overweegt het College dat hetgeen [naam 5] c.s. tegen het oordeel van de accountantskamer omtrent de invloed van de DCF-methode op de zogenaamde omzetverschuiving hebben ingebracht – wat daar ook van zij – geen verdere bespreking behoeft, gezien het hiervoor gegeven oordeel dat het Rapport een deugdelijke grondslag ontbeert.
9. Ook de grief van [naam 5] c.s. gericht tegen overweging 4.14 van de bestreden uitspraak slaagt niet. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat niet volgehouden kan worden dat [appellant 1] in zijn Rapport ten onrechte de van toepassing zijnde NVCOS niet heeft vermeld, aangezien er geen standaard is aan te wijzen die op de door hem uitgevoerde werkzaamheden (rechtstreeks) van toepassing is.
10. Het College onderschrijft eveneens hetgeen de accountantskamer in overweging 4.11 van de bestreden uitspraak heeft overwogen ten aanzien van het klachtonderdeel dat het Rapport van [appellant 1] ten onrechte in meerdere procedures wordt gebruikt en maakt de overwegingen van de accountantskamer tot de zijne. Voor zover [naam 5] c.s. heeft gesteld dat ten onrechte is overwogen dat zij niet hebben geklaagd over het feit dat [appellant 1] heeft verzuimd in zijn Rapport te vermelden voor welke kring van gebruikers de rapportage bestemd was, is het College van oordeel dat die klacht niet in de eerste volzin van paragraaf 14 van het klaagschrift valt te lezen.
11. Ten aanzien van de vierde grief van [naam 5] c.s., die eveneens is gericht tegen de overwegingen 4.7 en 4.20 van de bestreden uitspraak voor zover de accountantskamer ingaat op het (al dan niet bestaan van) causaal verband, verwijst het College naar hetgeen hiervoor in overweging 8.2 ten aanzien van de eerste grief van [naam 5] c.s. is overwogen.
Maatregel
12. De aan [appellant 1] opgelegde maatregel van berisping acht ook het College passend en geboden.
Conclusie
13. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van [appellant 1] als dat van [naam 5] c.s. ongegrond is.
14. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart de hoger beroepen van [appellant 1] en [naam 5] c.s. ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en
mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. C.G.M. van Ede