Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Ter zake het onbedoeld gebruik overweegt het hof dat uit het Cis-rapport (p. 13, 4e bullet) blijkt dat de Provincie ten tijde van het opstellen van de prognoses eind 2011 ermee bekend was dat sprake was van onbedoeld gebruik, maar dat pas in de zomer van 2012 is besloten om hiertegen op te treden, en dat deze omstandigheid daarom niet in de prognoses is meegenomen. De Provincie bestrijdt overigens de omvang van het onbedoeld gebruik, zoals gesteld door De Have (minimaal 27% van het Ov-vervoer). De Provincie wijst er naar het oordeel van het hof terecht op dat de enkele omstandigheid dat op vaste tijden vaste ritten werden gereden er niet zonder meer op duidt dat sprake is van onbedoeld gebruik. Dit kan bijvoorbeeld ook het gevolg zijn van het – destijds nog toegestane – gebruik van de comfortpas. Ter zake de afschaffing van de comfortpas overweegt het hof voorts dat daartoe pas in juli 2012, na een bijna verdubbeling van het gebruik in dat jaar, werd besloten, zodat met dat aspect niet in de eind 2011 afgegeven prognoses rekening kon worden gehouden. Op grond van deze feiten en omstandigheden en in het licht van de betwisting door de Provincie ziet het hof in de stellingen van [appellante] ook in dit opzicht onvoldoende concrete aanknopingspunten om de cijfers van het Ov-vervoer over 2011 als ondeugdelijk te beschouwen. Met betrekking tot het door de Provincie gehanteerde percentage voor het substitutie-effect van 30% kan achteraf beschouwd vrijwel zeker worden aangenomen dat dit percentage te hoog lag. De vraag ligt echter voor of de Provincie een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij in 2011 een substitutie-effect van 30% heeft gehanteerd. [appellante] meent van wel, en stelt aan de hand van het De Have rapport dat het reëel was om van een percentage van 5 of 10 uit te gaan. In het De Have rapport wordt de hoogte van dit percentage echter niet nader toegelicht. Het is bovendien een inschatting die De Have geeft, nadat duidelijk is geworden dat de geprognosticeerde cijfers niet waren behaald. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] het door haar genoemde percentage dan ook onvoldoende voorzien van een (concrete) onderbouwing. Daarop strandt haar betoog ter zake.
.Dat de Provincie coulancehalve niet eerder dan per 1 januari 2014 boetes in rekening heeft gebracht, doet aan de opeisbaarheid van deze boetes niet af. Voor het overige is het betoog van [appellante] onvoldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te kunnen leiden.
5.De slotsom
€ 13.740(3 punten x tarief VIII)