2.2Met betrekking tot het bestreden besluit II herhalen appellanten de tegen het bestreden besluit I geformuleerde grond dat met de stelling van verweerder dat alsnog toetreden van appellanten tot het Protocol Rund Gewetensbezwaarden (versie 2015) niet mogelijk is omdat dit protocol deelname beperkt tot gewetensbezwaarden die in de periode 1992/1993 als zodanig bij het ministerie bekend waren, onverenigbaar is dat verweerder heeft erkend dat appellanten in 2003 de gelegenheid is geboden tot het protocol toe te treden. Voorts voeren appellanten aan dat het standpunt van verweerder dat Nederland ervoor heeft gekozen de ruimte die Verordening 2019/2035 biedt, niet in te vullen, niet verenigbaar is met het gegeven dat deze verordening verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Dit betekent dat verweerder de procedures moet vaststellen voor het aanvragen door exploitanten van een vrijstelling. De bevoegde autoriteit heeft vervolgens de mogelijkheid een aanvraag op feitelijke gronden te beoordelen. Deze uitleg is dwingend, nu de desbetreffende artikelen de bevoegde autoriteit zonder voorbehoud opdragen de aanvraagprocedures vast te stellen. De stelling van verweerder dat Nederland ervoor kan kiezen af te zien van invulling van de ruimte die Verordening 2019/2035 biedt, in het zwaarder wegende belang van diergezondheid en voedselveiligheid, is ook overigens onjuist. Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid („diergezondheidswetgeving”) en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving, waaronder Verordening 2019/2035, vormen het exclusieve kader waarbinnen deze belangen worden beschermd. Nederland heeft Europeesrechtelijk niet de ruimte om daarboven eigen afwijkend beleid te voeren.
3. Verweerder meent dat appellanten op goede gronden niet zijn toegelaten tot het protocol en hierop dus geen beroep kunnen doen. Het protocol is van het begin af aan een op uitsterven gericht geformaliseerd gedoogbeleid geweest, waarbij de deelnemers aan het protocol is toegezegd dat er niet zal worden gehandhaafd op het feit dat zij niet aan de Europeesrechtelijke regels voldoen. Dat appellanten in 2003 de mogelijkheid is geboden om alsnog toe te treden, van welke mogelijkheid zij geen gebruik hebben gemaakt, doet niet af aan het feit dat zij initieel nooit tot de groep van in 1992/1993 bekende gewetensbezwaarden hebben behoord, dat zij niet bij het protocol van 2002 aangesloten zijn geweest en daarom ook thans niet kunnen worden toegelaten tot het protocol van 2015. De stelling dat appellanten nu aan alle voorwaarden voldoen, is daarom niet relevant. Dit betekent dat de regels van de Regeling I&R van toepassing zijn en, nu zij daaraan niet voldoen, verweerder gehouden is handhavend op te treden. Verweerder onderstreept dat het protocol alleen een uitzondering biedt voor runderen. De varkens en geiten van appellanten moeten hoe dan ook worden voorzien van oormerken. De vraag of appellanten met succes een aanvraag tot vrijstelling op grond van Verordening 2019/2035 kunnen indienen, is in de onderhavige procedure niet van belang. Bij het opleggen van de last onder dwangsom hoefde verweerder geen rekening te houden met de onzekere omstandigheid van het bestaan van een eventuele vrijstellingsmogelijkheid van die voorschriften. Temeer niet nu de aanvraag van appellanten geen kans van slagen heeft. Van belang hierbij is dat een vrijstelling alleen mag worden verleend onder de voorwaarde dat er tenminste één van de in Verordening 2019/2035 genoemde identificatiemiddelen wordt goedgekeurd, terwijl Nederland momenteel niet dergelijke goedgekeurde identificatiemiddelen kent. Reeds daarom is het op dit moment niet mogelijk om runderen, schapen, geiten en varkens vrij te stellen van de verplichting tot het plaatsen van oormerken. Bovendien komen appellanten vanwege de aard van hun bedrijf niet voor ontheffing in aanmerking, omdat deze ontheffing alleen mogelijk is voor houders die dieren houden voor culturele, recreatieve of wetenschappelijke doeleinden. Verweerder is van mening dat het beroep van appellante op Verordening 2019/2035 niet afdoet aan de juistheid van het besluit om aan appellanten een last onder dwangsom op te leggen.
4. Voor de beoordeling gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5. Het beroep in de zaak met het zaaknummer 21/954 heeft niet mede betrekking op het invorderingsbesluit, omdat appellanten dit besluit als zodanig niet hebben betwist als bedoeld in artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit hebben appellanten ter zitting ook bevestigd.