ECLI:NL:GHARL:2018:10221

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
21-006614-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in hoger beroep inzake opzettelijk niet voldoen aan vordering NVWA en overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1947 en woonachtig te [adres], was eerder veroordeeld voor het opzettelijk niet voldoen aan een vordering van een buitengewoon opsporingsambtenaar van de NVWA en voor het niet voorzien van runderen, varkens en geiten van oormerken, wat in strijd is met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Tijdens de zitting op 8 november 2018 heeft het hof de zaak behandeld. De advocaat-generaal vorderde een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,- met een proeftijd van 2 jaren. De verdediging voerde aan dat de verdachte gewetensbezwaard was en dat hij om die reden weigerde zijn dieren te oormerken. Het hof heeft vastgesteld dat er een uitvoeringsprotocol bestaat voor gewetensbezwaarden, maar dat de verdachte niet aan de voorwaarden voldeed om onder dit protocol te vallen.

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte van het eerste feit, het niet voldoen aan de vordering van de opsporingsambtenaar, vrijgesproken moet worden, omdat niet bewezen kon worden dat hij opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering. Voor het tweede feit, het niet voorzien van oormerken, heeft het hof echter wel bewezen verklaard dat de verdachte dit opzettelijk heeft gedaan. De verdachte heeft erkend dat hij de dieren niet van oormerken heeft voorzien, maar heeft dit gedaan vanuit zijn overtuiging dat dit schadelijk zou zijn voor de dieren.

Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het belang van de gezondheid van mens en dier en de normhandhaving in de samenleving zwaar heeft laten wegen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006614-17
Uitspraak d.d.: 22 november 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 21 november 2017 met parketnummer 84-123438-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1947] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,-, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. P.J. de Bruin, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij bovengenoemd vonnis is verdachte ter zake van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering van een opsporingsambtenaar alsmede het opzettelijk niet voorzien van een aantal runderen, varkens en geiten van oormerken, veroordeeld tot een geldboete van € 3.500,-, subsidiair 45 dagen vervangende hechtenis, waarvan € 2.500,-, subsidiair 35 dagen vervangende hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot andere beslissingen komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 21 januari 2016, te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, gedaan door [verbalisant] , buitengewoon opsporingsambtenaar (NVWA), krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten, althans enig voorschrift van voornoemde wet, namelijk inzage in de administratie waarmee de identiteit van de runderen, schapen en geiten aangetoond kon worden;
2:
hij op of omstreeks 21 januari 2016, te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , al dan niet opzettelijk, 10, althans een aantal runderen, 2, althans één of meer varkens, 5, althans een aantal geiten - ouder dan 6 maanden -, heeft gehouden, terwijl die dieren niet overeenkomstig de regeling identificatie en registratie van dieren waren geïdentificeerd en/of geregistreerd, aangezien die dieren niet voorzien waren van de voorgeschreven twee oormerken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Feit 1:
Door de raadsman is ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er sprake is van een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) doordat verbalisant bij aanvang van het verhoor heeft verzuimd de cautie te geven en verdachte niet is gewezen op zijn recht om voorafgaand aan het verhoor een raadsman te raadplegen. Het proces-verbaal bevat bovendien diverse onwaarheden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verbalisant [verbalisant] is ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat verdachte gelijk een verklaring tegenover haar heeft afgelegd, zonder dat zij hem vooraf de cautie had gegeven. Volgens [verbalisant] is zij - toen zij zich dit kennelijk realiseerde - naar verdachte teruggelopen, heeft zij hem alsnog de cautie gegeven en hem gevraagd of hij bij zijn afgelegde verklaring bleef. Verdachte antwoordde daar bevestigend op.
[verbalisant] is in het verhoor in eerste aanleg ook ingegaan op de stelling van verdachte dat zij niet heeft gevorderd om inzage te geven in het fotoboek waarmee de identiteit van de dieren kon worden aangetoond, maar om inzage in een arrest van het gerechtshof. [verbalisant] heeft deze stelling betwist en verklaard dat zij meermalen heeft gevorderd om het fotoboek in te zien.
Het hof ziet geen aanleiding om aan de ambtsedige verklaring van de verbalisant te twijfelen. Het door haar opgestelde proces-verbaal betreft een uitgebreide en gedetailleerde beschrijving van hetgeen op 21 januari 2016 heeft plaatsgevonden en haar verklaring omtrent de door haar gegeven vordering is stellig en consistent. Van een schending van de in artikel van het 6 EVRM neergelegde verdedigingsrechten is niet gebleken.
Het hof acht voornoemd proces-verbaal op zichzelf bruikbaar voor het bewijs en gaat uit van de verklaring van verbalisant dat op 21 januari 2016 aan verdachte inzage is gevorderd in de administratie waarmee de identiteit van de runderen, schapen en geiten kon worden aangetoond, zoals is ten laste gelegd.
Wat echter niet uit de verklaring van [verbalisant] blijkt, is dat zij heeft meegedeeld dat deze vordering krachtens (artikel 19 van) de Wet op de Economische delicten (WED) is gedaan. Ook anderszins kan niet worden bewezen dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat de vordering om inzage te geven in de administratie (het fotoboek) waarmee de identiteit van de runderen, schapen en geiten aangetoond kon worden, steunde of althans kon steunen op een voorschrift van de WED. Dit betekent dat het opzet in zoverre niet bewezen kan worden en dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
De overige verweren van de verdediging met betrekking tot feit 1 behoeven gezien het voorgaande geen bespreking.
Feit 2:
Onder feit 2 wordt verdachte kort gezegd verweten dat hij een aantal runderen, varkens en geiten opzettelijk niet heeft voorzien van oormerken. Verdachte heeft dit feit niet alleen ten overstaan van verbalisant [verbalisant] erkend, maar ook ter terechtzitting in hoger beroep, in aanwezigheid van zijn raadsman.
Op grond daarvan kan, in combinatie met de waarnemingen van verbalisant [verbalisant] , het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend worden bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2:
hij op 21 januari 2016, te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , opzettelijk, een aantal runderen, 2 varkens, 5 geiten - ouder dan 6 maanden -, heeft gehouden, terwijl die dieren niet overeenkomstig de regeling identificatie en registratie van dieren waren geïdentificeerd en/of geregistreerd, aangezien die dieren niet voorzien waren van de voorgeschreven twee oormerken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Kwalificatie

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan.

Strafbaarheid van het feit en verdachte

Relevante feiten en omstandigheden
Niet ter discussie staat dat verdachte de dieren die op 21 januari 2016 in zijn schuur aanwezig waren, niet heeft voorzien van oormerken. Verdachte heeft aangegeven gewetensbezwaarde te zijn en pertinent te weigeren zijn dieren te oormerken, omdat deze naar zijn opvatting daardoor worden beschadigd.
Uit het dossier blijkt dat er een “Uitvoeringsprotocol Gewetensbezwaren Identificatie en Registratie van Runderen” bestaat. Tegen gewetensbezwaarden die voldoen aan de voorwaarden uit dit protocol wordt niet handhavend opgetreden ter zake van het niet oormerken van runderen.
Bij de behandeling in hoger beroep is gebleken dat verdachte voornoemd protocol niet als gewetensbezwaarde heeft kunnen ondertekenen, omdat er volgens het bureau Identificatie en Registratie geen sprake zou zijn van ‘meerkleurige’ runderen maar van éénkleurige. Verdachte, die runderen van het ras ‘Dexter’ houdt, betwist dat het om éénkleurige runderen gaat. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte in dat kader aan de hand van foto’s laten zien dat de runderen meerdere bruintinten hebben. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat elk rund andere specifieke kenmerken van bijvoorbeeld de neus en de hoorns heeft, aan de hand waarvan zij kunnen worden geïdentificeerd.
Ten aanzien van geiten en varkens bestaat niet een uitvoeringsprotocol als voor runderen, maar ook ten aanzien van deze dieren is het volgens verdachte goed mogelijk om aan de hand van specifieke uiterlijke kenmerken een sluitend identificatie- en registratiesysteem te hanteren, zonder dat er gebruik wordt gemaakt van oormerken.
Verweer verdediging
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat verdachte primair toegelaten had moeten worden tot het protocol zodat hij mocht afzien van oormerken, mits hij zou kunnen voorzien in een ander sluitend systeem van identificatie en registratie. Verdachte heeft aangegeven zelf een dergelijk systeem te hanteren en hiertoe een fotoboek aan het hof getoond. Nu verdachte over een dergelijk systeem beschikt, komt, volgens de verdediging, de strafbaarheid aan het feit te ontbreken, zodat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de wijze waarop verdachte omgaat met zijn dieren gebaseerd is op de overtuiging dat hij met respect dient om te gaan met de levende have op zijn bedrijf en dat het voor hem een dwingende noodzaak is gehoor te geven aan die overtuiging, hetgeen zwaarder weegt dan het gehoorzamen aan de verplichting die de wet aan hem oplegt om zijn dieren te oormerken. In dat kader is volgens de verdediging artikel 9 van het EVRM van toepassing. Hierbij is erop gewezen dat ten aanzien van de levende have op verdachtes bedrijf sprake is van een ‘extended family’, hetgeen valt onder de bescherming van de Europese grondrechten.
Oordeel hof
Het hof ziet zich ten eerste voor de vraag gesteld of verdachte ten onrechte niet is toegelaten tot het hiervoor aangehaalde uitvoeringsprotocol. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe is van belang dat kennelijk (het hof beschikt niet over het betreffende protocol, het protocol is niet door de verdediging overgelegd) door de bevoegde instantie criteria zijn opgesteld voor toelating en dat één van die voorwaarden is dat het om meerkleurige runderen dient te gaan. Het bureau Identificatie en Registratie heeft kennelijk, zo begrijpt het hof de verdachte, geoordeeld dat de runderen die verdachte houdt niet als meerkleurig worden beschouwd. Uit de door de verdachte ter zitting getoonde foto's blijkt dat deze runderen vrijwel geheel bruin of zwart van kleur zijn, met dien verstande dat de betreffende (hoofd)kleur niet egaal is. De verdachte stelt zich op het standpunt dat de variaties in de kleur bruin of zwart meebrengen dat gesproken moet worden van meerkleurigheid, terwijl het bureau Identificatie en Registratie in de variaties van de kleuren bruin of zwart kennelijk geen aanleiding heeft gezien om deze te beschouwen als meerkleurig. De aldus gebleken uitleg door de bevoegde instantie van het begrip meerkleurigheid is niet onverenigbaar met de gekozen bewoordingen en evenmin onbegrijpelijk. Onder die omstandigheden bestaat geen aanleiding voor een andere uitleg, zoals verdachte voorstaat. Wellicht dat identificatie aan de hand van andere kenmerken dan de kleur van de vacht ook mogelijk is - zoals verdachte stelt - maar hierin is kennelijk een keuze gemaakt die - naar het hof aanneemt - te maken heeft met de werkbaarheid van een dergelijk gedoogsysteem. Anders dan de verdediging heeft gesteld is er derhalve geen sprake van de situatie dat verdachte ten onrechte niet is toegelaten tot voornoemd protocol.
Het hof merkt op dat voor de geiten en varkens niet is gebleken dat een dergelijk uitvoeringsprotocol geldt. Dit verweer, wat overigens, indien gegrond, zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, treft derhalve geen doel.
Het hof ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verdachte niet strafbaar is wegens strijd met artikel 9 van het EVRM. Daartoe overweegt het hof dat de identificatieplicht een bij de wet voorziene beperking is en deze verplichting noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de gezondheid van mens en dier alsmede evenredig is aan het nagestreefde doel, te weten het zo nodig kunnen traceren van dieren. Ten aanzien van de wijze waarop invulling is gegevens aan de identificatieverplichting, oordeelt het hof voorts dat uit het enkele bestaan van andere identificatiemiddelen niet volgt dat het aanbrengen van oormerken als disproportioneel moet worden aangemerkt.
Dat verdachte meer dan gemiddeld op zijn vee is gesteld en dat er volgens hem sprake is van een ‘extended family’ maakt het voorgaande niet anders.
Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
Het feit en verdachte zijn strafbaar.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 21 januari 2016 opzettelijk een aantal runderen, varkens en geiten in strijd met de Regeling identificatie en registratie voor dieren niet voorzien van een oormerk. Ondanks verdachtes (ideologische) overwegingen als gewetensbezwaarde, is dit een feit waarvoor vanuit het oogpunt van normhandhaving straf dient te worden opgelegd. Het hof ziet in de door de verdediging aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de overwegingen van de economische politierechter en hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft aangevoerd is af te leiden dat de door hen opgelegde/gevorderde straf voornamelijk verband hield met het onder 1 ten laste gelegde feit. Het hof spreekt verdachte hiervan vrij. Het hof komt tot een andere strafoplegging.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met verdachtes persoonlijke omstandigheden en een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 11 oktober 2018. Er is geen sprake van relevante documentatie.
Alles afwegende acht het hof een voorwaardelijke geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren, een passende bestraffing. Met deze voorwaardelijke straf beoogt het hof tevens te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig maakt aan een (soortgelijk) strafbaar feit.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, artikel 3 van het Besluit identificatie en registratie van dieren en artikel 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. E. de Witt raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 22 november 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.