ECLI:NL:CBB:2022:18

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
20/508
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op basis van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een melkveehouder. De verzoekster, die ook een kapsalon exploiteert, had haar fosfaatrecht vastgesteld op 21 kg, maar dit werd later verlaagd naar 0 kg. De verzoekster stelde dat zij schade had geleden door de besluitvorming van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, omdat zij haar fosfaatrechten niet voor een hogere prijs had kunnen verkopen. De minister had haar fosfaatrechten in 2018 vastgesteld, maar na bezwaar en beroep werd dit herzien naar 50 kg. De verzoekster claimde een schadevergoeding van € 3.960,-, maar het College oordeelde dat zij niet voldoende had aangetoond dat zij daadwerkelijk schade had geleden en dat er geen causaal verband was tussen het onrechtmatig handelen van de minister en de gestelde schade. Het College wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de verzoekster niet had onderbouwd dat zij de fosfaatrechten eerder voor een hogere prijs had kunnen verkopen. Bovendien werd het relativiteitsvereiste niet voldaan, aangezien de schade niet onder de bescherming van de Meststoffenwet viel. De uitspraak werd gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. I.S. Post als griffier.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/508

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: C. Blokland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. dr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het vaststellingsbesluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 21 kg.
Bij besluit van 10 september 2018 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het vaststellingsbesluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen dat besluit.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het vaststellingsbesluit herzien en het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 0 kg.
Bij uitspraak van 22 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:512) heeft het College het beroep van verzoekster gegrond verklaard, het besluit van 10 september 2018 en het wijzigingsbesluit vernietigd, het besluit van 12 januari 2018 herroepen, het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 50 kg en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Op 28 november 2019 heeft verzoekster verweerder aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade en een verzoek tot schadevergoeding ingediend.
Op 12 maart 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van verzoekster afgewezen.
Op 25 maart 2020 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft op 28 oktober 2021 en op 17, 18 en 19 november 2021 nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Namens verzoekster is verschenen [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het College is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
1.3
Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Op grond van het tweede lid van dit artikel vraagt de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Feiten
2. Verzoekster exploiteert een kapsalon en daarnaast een kleine veehouderij in [woonplaats] . Op de peildatum 2 juli 2015 waren een melkkoe en een vaars op het bedrijf van verzoekster aanwezig.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van verzoekster in het primaire besluit vastgesteld op 21 kg. In het wijzigingsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoekster verlaagd naar 0 kg. Bij besluit van 12 maart 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van verzoekster afgewezen, omdat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden, welke schade zij heeft geleden, en of de schade een direct gevolg is van verweerders besluitvorming.
Standpunt van verzoekster
4.1
Verzoekster voert aan dat zij schade heeft geleden door de besluitvorming van verweerder. Deze schade bestaat uit gederfde inkomsten van de verlease in het jaar 2018 en de lagere verkoopprijs van fosfaatrechten in het jaar 2019. Met aftrek van de fosfaatrechten die zij voor het rund met levensnummer NL [nummer] nodig had, gaat het volgens verzoekster om (50 kg - 4,14 kg =) 45,86 kg fosfaatrechten, die zij niet heeft kunnen benutten.
4.2
In aanvulling op haar beroepsgronden heeft verzoekster aangevoerd dat zij de 50 kg fosfaatrechten die aan haar op grond van de uitspraak van het College zijn toegekend op 28 november 2019 aan V.O.F. [naam 4] heeft verkocht voor € 132,- per kg fosfaat (totale verkooprijs € 5.280,-). De afroming was op dat moment 20%. Als verweerder haar fosfaatrechten niet had ingetrokken, had zij deze fosfaatrechten tegen een hogere prijs kunnen verkopen, namelijk voor € 200,- per kg fosfaat. Het koersverschil bedraagt dus € 68,- per kg fosfaat. Verzoekster stelt dat haar schade (45,86 x € 68,-) = € 3.060,- bedraagt. Verder stelt verzoekster door het hogere afromingspercentage in 2019 nog een schadepost te hebben van (4,5 kg x € 200,- =) € 900,-. Haar totale schade bedraagt dan ook (€ 3.060,- + € 900,- =)
€ 3.960,-.
4.3
Bij e-mailbericht van 17 november 2021 heeft verzoekster nog aangevoerd dat zij, anders dan verweerder meent, in 2018 niet een deel van de 45,86 kg fosfaatrechten (namelijk 15,33 kg) nodig had voor haar eigen bedrijfsvoering, omdat voor de dieren die zij op dat moment op haar bedrijf hield geen fosfaatrechten nodig waren. Zij verwijst daarvoor naar twee uitdraaien uit het bedrijfsregister I&R Rund.
4.4
In reactie op het verweerschrift heeft verzoekster per e-mailbericht van
19 november 2021 nog aangevoerd dat het voor haar onmogelijk was om de fosfaatrechten in 2018 te verkopen, omdat verweerder deze had ingetrokken en het College pas in zijn uitspraak van 22 oktober 2019 haar fosfaatrecht heeft vastgesteld op 50 kg. Volgens verzoekster had zij in 2018 4,14 kg fosfaatrecht nodig voor haar eigen bedrijfsvoering.
Standpunt van verweerder
5.1
Volgens verweerder is niet in geschil dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming.
5.2
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat verzoekster geen recht heeft op schadevergoeding. Hij verwijst daarvoor allereerst naar zijn besluit van 12 maart 2020. Verder meent verweerder dat de schade die verzoekster stelt te hebben geleden hypothetische schade betreft. Verzoekster stelt weliswaar dat zij in 2018 45,86 kg fosfaatrecht had willen verkopen, maar zij voert de schade wegens gemiste inkomsten pas aan in het verzoekschrift dat zij bij het College heeft ingediend, omdat het niet zou zijn gelukt om er met verweerder op een nette manier uit te komen. Verweerder wijst erop dat in het verzoek om schadevergoeding dat verzoekster op 28 november 2019 bij verweerder heeft ingediend alleen de gemiddelde leaseprijs werd geclaimd, terwijl er geen sprake was van leasetransacties. Daar komt bij dat verzoekster de 21 kg fosfaatrecht die haar aanvankelijk waren toegekend in 2018 evenmin deels vervreemd heeft. Verweerder acht de gestelde schade dan ook niet aannemelijk gemaakt.
5.3
Bovendien wordt volgens verweerder niet voldaan aan het relativiteitsvereiste. De
Msw strekt er niet toe om elk vermogensrechtelijk nadeel te voorkomen, omdat
fosfaatrechten na verloop van tijd minder of juist meer waard kunnen worden. Daar komt bij dat de gestelde schade, schade betreft die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat in 2019 een hoger aantal rechten is toegekend. Deze rechten ‘bestonden’ in 2018 nog niet, er was nog geen registratie van. Het gevolg daarvan is dat deze rechten dus ook nog niet onder het beschermingsbereik van artikel 23, derde lid, van de Msw vallen. Er is ten aanzien van deze gestelde schade daarmee ook niet aan het relativiteitsvereiste voldaan.
5.4
In de tweede plaats stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekster in 2018 een deel van de 45,86 kg fosfaatrechten (namelijk 15,33 kg) nodig had voor haar eigen bedrijfsvoering en die fosfaatrechten dus niet kon vervreemden. Verweerder betwist de door verzoekster gehanteerde koersen. Mocht verzoekster toch recht hebben op schadevergoeding, dan zou het te vergoeden bedrag volgens verweerder slechts € 2.579,45 bedragen.
Beoordeling
6.1
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming door verweerder.
Relativiteitsvereiste
6.2
Het College volgt verweerder niet in zijn standpunt dat niet is voldaan aan het relativiteitsbeginsel uit artikel 6:163 van het BW. In zijn uitspraak van 13 juli 2021
(ECLI:NL:CBB:2021:729) heeft het College al geoordeeld dat het beschermingsbereik van de norm van artikel 23, derde lid, van de Msw niet alleen de juiste vaststelling van fosfaatrechten omvat, maar ook de overdracht via verhandeling van die rechten, zodat wel is voldaan aan het relativiteitsvereiste. In zijn uitspraak van 19 oktober 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:952) heeft het College deze lijn nog bevestigd. Het College ziet geen aanleiding van die lijn af te wijken.
Schade
6.3.1
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de minister en de schade liggen bij de melkveehouder. Verzoekster voert ten eerste aan dat de door haar ontvangen fosfaatrechten in verkoopwaarde zijn gedaald. Hierbij stelt zij dat zij de 45,86 kg fosfaatrechten eerder voor een hogere waarde had kunnen verkopen dan waarvoor zij deze, uiteindelijk op 28 november 2019, heeft verkocht. Verzoekster heeft gesteld maar niet onderbouwd of gespecificeerd dat zij die rechten op een eerder moment voor een hogere prijs zou hebben verkocht. De conclusie is dan ook dat verzoekster er niet in is geslaagd de gestelde schade op die wijze te onderbouwen.
6.3.2
De schade van verzoekster kan evenmin berekend worden op die wijze dat verzoekster door de lagere vaststelling inkomsten uit verhuur of lease heeft misgelopen. Het gaat bij de toekenning van vergoeding van schade om daadwerkelijk geleden schade. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in haar gebruikelijke bedrijfsvoering had gepast de fosfaatrechten in die periode te verhuren. Het College acht dit ook niet aannemelijk. Daar komt bij dat verzoekster pas na de uitspraak van het College van 22 oktober 2019 de beschikking kreeg over 50 kg fosfaatrechten.
6.4
Het College komt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb dan ook moet worden afgewezen.
6.5
Aangezien het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen ziet het College geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.