ECLI:NL:CBB:2019:512

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/2175
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en melkproductie in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de toekenning van fosfaatrechten aan appellante, die op de peildatum 2 juli 2015 een vaars en een koe op haar bedrijf had. De koe was geregistreerd als zoogkoe en was op dat moment droog. Na een aantal juridische stappen, waaronder een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat het fosfaatrecht van appellante op 21 kg vaststelde, en een wijzigingsbesluit dat dit recht op 0 kg vaststelde, heeft appellante beroep ingesteld. Het College heeft vastgesteld dat appellante voldoende bewijs heeft geleverd dat de koe op de peildatum voor melkproductie werd gehouden, ondanks het feit dat zij zelf geen melkveehouderij heeft. Het College heeft verweerder erkend dat hij fosfaatrecht moet toekennen voor de vaars en heeft het beroep gegrond verklaard. De uitspraak leidt tot de conclusie dat appellante recht heeft op een fosfaatrecht van 50 kg, en het College heeft het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit vernietigd. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.536,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2175

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. Kapsalon [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: C. Blokland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. Y. Groen en mr. S. Loontjes).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 21 kg.
Bij besluit van 10 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 oktober 2018, als nader gemotiveerd op 18 februari 2019, (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en het fosfaatrecht vastgesteld op 0 kg.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 door verweerder vastgesteld overeenkomstig de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 1°, van de Msw definieert, voor zover van belang, het begrip melkvee als melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn.
2.1
Op de peildatum 2 juli 2015 waren er op het bedrijf van appellante aanwezig een vaars en een koe, die verweerder als zoogkoe (diercategorie 120) had geregistreerd. De (drachtige) koe is eerst elders gemolken en stond droog. Zij is op 3 september 2015 overgenomen door een veehouderij waar zij heeft afgekalfd en nog één lactatieperiode is gemolken. Over deze feiten zijn partijen het (inmiddels) eens.
2.2
Verweerder is in het primaire besluit uitgegaan van nul stuks melk- en kalfkoeien en 1 stuk jongvee van 1 jaar en ouder. De koe is volgens verweerder een zoogkoe (en daarom geen melkvee). Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op nul kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van nul stuks melk- en kalfkoeien en nul stuks jongvee.
2.3
Appellante wil fosfaatrecht voor alle dieren die op 2 juli 2015 op het bedrijf waren. Alle dieren vallen volgens haar onder het begrip melkvee.
3. Het beroep is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit.
4.1
Appellante heeft het bewijs geleverd van de onder 2.1 weergegeven feiten en daarmee staat voor het College vast dat de door haar op 2 juli 2015 gehouden koe werd gehouden voor de melkproductie. Dat appellante zelf geen melkveehouderij heeft, doet daaraan niet af. Dat betekent dat, in overeenstemming tussen partijen, appellante voor deze koe een fosfaatrecht toekomt van 32,4 kg – 8,3% = 29,71 kg.
4.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:141) erkent verweerder dat hij voor de vaars fosfaatrecht moet toekennen. Daarmee slagen alle beroepsgronden.
5. Dat voert tot de conclusie dat appellante een fosfaatrecht van (20,08 + 29,71 = afgerond) 50 kg toekomt. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit zal het College vernietigen. Tevens ziet het College aanleiding om het primaire besluit te herroepen in die zin dat hij het aan appellante toekomende fosfaatrecht vaststelt op 50 kg.
6. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte kosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit;
  • herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 50 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en het vernietigde wijzigingsbesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga