Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 4.526,00 voor periode 1, van € 3.198,00 voor periode 2, van € 2.974,00 voor periode 3, van € 18.509,00 voor periode 4 en van € 3.008,00 voor periode 5.
[naam 3] en [naam 4] via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook hij heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
OverwegingenInleiding
Nitraatrichtlijn en de Regeling
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
De bewijslast dat sprake is van een individuele buitensporige last rust op appellante (vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:417).
140 melkkoeien, 70 kalveren en 56 pinken. Door een melding in- en uitscharen heeft verweerder voor de periodes 1 en 5 gerekend met 60 pinken in plaats van 56 pinken.
Op 4 juli 2013 heeft appellante een melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor onder meer de nieuwbouw van een rundveestal waarin 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee gehouden kunnen worden. Op 27 maart 2014 heeft appellante een vergunning aangevraagd op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) voor uitbreiding van de melkveehouderij van 81 melkkoeien en 70 stuks jongvee naar 200 melkkoeien en 126 stuks jongvee. De Nbw-vergunning is op 26 november 2014 verleend. Op
19 december 2014 heeft appellante een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een rundveestal. Deze omgevingsvergunning is op
13 april 2015 verleend.
Daarnaast heeft appellante diverse financiële stukken en facturen overgelegd, waaronder een financieringsovereenkomst die getekend is op
9 september 2014, ter hoogte van € 1.700.000,00. Deze overeenkomst diende onder meer voor de investering in een melkveestal en de aankoop van landbouwgrond.
Over beslissingen van melkveehouders om (zeer) fors te investeren nadat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en daarom een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, heeft het College eerder geoordeeld dat deze in de regel niet navolgbaar zijn omdat voor melkveehouders redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Melkveehouders hadden een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een dergelijke investering voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat de keuze om uit te breiden een ondernemerskeuze is die binnen de invloedsfeer van appellante viel en dat de gevolgen van deze keuze in beginsel voor rekening van appellante komen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat op het moment dat appellante de investeringen deed, voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen vast te houden aan de door haar geplande uitbreiding.
Voor zover appellante wijst op vertraging in het vergunningsproces, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat vertraging in dat proces wordt gerekend tot het ondernemersrisico van appellante, zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 1 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:587.
Het College wil, op basis van de door appellante overgelegde stukken, waaronder een rapportage van ABAB accountants en adviseurs, wel aannemen dat zij financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat zij geen inzicht heeft gegeven in de gevolgen van de Regeling voor haar financiële positie in relatie tot haar totale vermogenspositie (vergelijk de uitspraak van het College van
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:417). Het College begrijpt dat de financiële situatie recentelijk aanzienlijk is verslechterd doordat de nevenactiviteiten van appellante die nodig zijn voor het aflossen van de aangekochte fosfaatrechten door het coronavirus niet door kunnen gaan. Verweerder stelt zich echter terecht op het standpunt dat dit een omstandigheid is die zich enkele jaren na invoering van de Regeling heeft voorgedaan en dat deze omstandigheid daarom geen rol kan spelen bij de beoordeling of appellante buitensporig wordt geraakt door de (toepassing van de) Regeling.
Ook stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat appellante niet met stukken heeft onderbouwd dat de uitbreiding noodzakelijk was. Anders dan een bedrijfseconomische keuze is er, zoals verweerder terecht heeft gesteld, van een noodzaak tot uitbreiding niet gebleken.
Dat appellante, zoals zij ter zitting heeft gesteld, jongvee elders had staan en dit niet is meegeteld bij haar referentieaantal, maakt niet dat zij reeds daarom buitensporig is getroffen.
Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de bezwaren van appellante. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel
Slotsom
Beslissing
mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 februari 2021.
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.