In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juli 2021, wordt de zaak behandeld van een appellant die een melkveebedrijf exploiteert en wiens fosfaatrecht is vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had in 2001 grond aangekocht en in 2009 zijn bedrijf uitgebreid, maar zijn uitbreidingsplannen werden vertraagd door het ziekbed en overlijden van zijn echtgenote in 2011. In 2014 brak de appellant zijn enkel, wat de realisatie van zijn uitbreidingsplannen verder vertraagde. De minister stelde het fosfaatrecht van de appellant vast op 8.791 kg, wat later werd verhoogd naar 8.907 kg na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van de appellant.
De appellant stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde, en dat de minister in strijd met het evenredigheidsbeginsel had gehandeld. Het College oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde. Het College overwoog dat de appellant zelf de risico's van zijn investeringsbeslissingen draagt en dat de investeringen in de uitbreiding niet navolgbaar waren gezien de omstandigheden van de afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. Het College concludeerde dat de belangen van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van de appellant.
Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor de appellant. Het College veroordeelde de Staat en de minister tot betaling van respectievelijk € 264,71 en € 1.235,29 aan de appellant. De uitspraak werd gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van griffier mr. N.C.H. Vrijsen, en werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.