ECLI:NL:CBB:2021:705

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
18/2911 en 20/189
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van communautaire vergunning voor beroepsgoederenvervoer op basis van de Wet Bibob en de beoordeling van ernstig gevaar

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 juli 2021, met zaaknummers 18/2911 en 20/189, werd de intrekking van de communautaire vergunning voor beroepsgoederenvervoer van appellante, [naam 1 BV], door de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) beoordeeld. De NIWO had de vergunning ingetrokken op basis van adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB), waarin werd geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De appellante had eerder een vergunningverlenging ontvangen, maar na het uitbrengen van een aanvullend Bibob-advies, waarin nieuwe feiten aan het licht kwamen, besloot de NIWO tot intrekking. De appellante voerde aan dat de NIWO de vergewisplicht had geschonden en dat er geen sprake was van vooringenomenheid. Het College oordeelde dat de NIWO zorgvuldig had gehandeld en dat de adviezen van het LBB voldoende basis boden voor de intrekking van de vergunning. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met vergunningverlening en de gevolgen van strafbare feiten in relatie tot de Wet Bibob.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2911 en 20/189

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaken tussen

[naam 1 BV] , te Wintelre, appellante

(gemachtigde: mr. A.C.M. Brom),
en

de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO), verweerster

(gemachtigde: mr. M.C. Veltkamp-van Paassen),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2018 heeft de NIWO de aan appellante verleende communautaire vergunning voor beroepsgoederenvervoer over de weg verlengd met een periode van vijf jaar tot 26 januari 2023. In verband hiermee heeft de NIWO op 1 oktober 2018 aan appellante veertien vergunningbewijzen verstrekt met een looptijd van 1 jaar tot 1 oktober 2019.
Bij besluit van 28 november 2018 (bestreden besluit 1) heeft de NIWO het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld (zaak 18/2911).
Bij besluit van 29 augustus 2019 heeft de NIWO de aan appellante verleende communautaire vergunning voor beroepsgoederenvervoer over de weg met ingang van 1 oktober 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit 2) heeft de NIWO het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld (zaak 20/189).
De NIWO heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2021. Aanwezig waren de gemachtigde van appellante, bijgestaan door [naam 2] , en de gemachtigde van de NIWO, bijgestaan door mr. S. Karroumi.
De zaken zijn gevoegd behandeld.

Overwegingen

1. In deze zaken zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2. Op 17 januari 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet wegvervoer goederen (Wwg) voor verlenging van de aan haar verleende communautaire vergunning als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (Verordening 1072/2009).
3. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de NIWO op 18 april 2018 het Landelijk Bureau Bibob (LBB) verzocht om advies uit te brengen over de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Aanleiding voor het verzoek was een ‘OM-tip’ als bedoeld in artikel 26 van de Wet Bibob, die was uitgebracht met betrekking tot [naam 2] , en de aan hem gelieerde rechtspersonen, waaronder appellante, in verband met een lopend strafrechtelijk onderzoek, genaamd ‘Bilbo’.
4. Op 28 juni 2018 heeft het LBB advies uitgebracht (eerste Bibob-advies). In dit advies heeft het LBB geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob (de b-grond). Van gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob (de a-grond) is volgens het LBB niet gebleken. Het lopende strafrechtelijk onderzoek ‘Bilbo’ heeft het LBB buiten beschouwing gelaten, vanwege de onderzoekstermijn, de complexiteit van dit strafrechtelijk onderzoek en de reeds bestaande gevaarconclusie van het advies.
5. Op 22 juli 2018 heeft appellante haar zienswijze over het eerste Bibob-advies ingediend bij de NIWO.
6. Naar aanleiding van deze zienswijze heeft de NIWO het LBB op 9 augustus 2018 aanvullend advies gevraagd over de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Daarbij heeft de NIWO het LBB een aantal vragen gesteld en verzocht het strafrechtelijk onderzoek ‘Bilbo’ alsnog bij zijn beoordeling te betrekken.
7. In afwachting van het aanvullende Bibob-advies heeft de NIWO bij besluit van 10 september 2018 de aanvraag van appellante voor verlenging van de communautaire vergunning ingewilligd en de communautaire vergunning met terugwerkende kracht verlengd met een periode van vijf jaar, van 26 januari 2018 tot 26 januari 2023. Onder dekking van de communautaire vergunning heeft de NIWO op 1 oktober 2018 veertien vergunningbewijzen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Beleidsregel van de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) inzake toepassing van de Wet wegvervoer goederen en verordening 1071/2009/EG ten aanzien van vergunningverlening (Beleidsregel) afgegeven. De NIWO heeft deze vergunningbewijzen afgegeven voor een periode van 1 jaar. Bij bestreden besluit 1 heeft de NIWO het bezwaar van appellante tegen de looptijd van de vergunningbewijzen ongegrond verklaard.
8. Op 17 december 2018 heeft het LBB zijn aanvullende advies uitgebracht (aanvullende Bibob-advies) en in een begeleidende brief de vragen van de NIWO beantwoord. Het LBB heeft nu ook het strafrechtelijk onderzoek ‘Bilbo’ in het onderzoek betrokken, omdat er inmiddels meer informatie beschikbaar was en er een concept tenlastelegging lag. De conclusie van het LBB in het aanvullende Bibob-advies is dat er een ernstig gevaar bestaat dat de communautaire vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten (de a-grond) en om strafbare feiten te plegen (de b-grond). Aan die conclusie heeft het LBB het volgende ten grondslag gelegd.
9. Wat betreft de a-grond rapporteert het LBB dat uit het onderzoek feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die doen vermoeden dat appellante zich in de periode van 15 maart tot en met 15 november 2016 en in de periode van 29 januari tot en met 30 april 2018 schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, en in de periode van 1 januari tot en met november 2016 gehandeld heeft in strijd met artikel 14 van de Meststoffenwet, en dat [naam 2] , die (middellijk) enig bestuurder en zeggenschaphebbende is van appellante, opdracht heeft gegeven tot en leiding heeft gegeven aan deze vermoedelijk door appellante gepleegde strafbare feiten. Met deze feiten is door appellante volgens het LBB een zeer groot voordeel verkregen.
10. Wat betreft de b-grond rapporteert het LBB dat uit het onderzoek feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die erop wijzen en/of redelijkerwijs doen vermoeden dat appellante, [naam 2] , [naam 2 BV] en [naam 3 BV] over een lange periode tot recentelijk, namelijk in de periode van 9 januari 2002 tot en met november 2016, herhaaldelijk hebben gehandeld in strijd met milieuwet en -regelgeving. Daarbij doen feiten en omstandigheden vermoeden dat appellante, [naam 2] , [naam 2 BV] en [naam 3 BV] over een lange periode tot recentelijk, namelijk in de periode van 31 maart 2003 tot en met 27 maart 2016, herhaaldelijk hebben gehandeld in strijd met vervoers- en verkeerswet- en regelgeving en daarnaast dat appellante in de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en in de periode van 29 januari 2018 tot en met 30 april 2018, aldus recentelijk, valsheid in geschrifte heeft gepleegd en dat [naam 2] opdracht heeft gegeven tot en leiding heeft gegeven aan deze vermoedelijk door appellante gepleegde valsheid in geschrifte. Tevens wijzen feiten en omstandigheden erop dat [naam 2] in de periode van 1 december 2000 tot en met 30 januari 2003 valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Tot slot wijzen feiten en omstandigheden erop dat [naam 2 BV] in de periode van 3 september 2004 tot en met 23 september 2004 valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Appellante staat in relatie tot deze strafbare feiten en ten aanzien hiervan is aan het samenhang-criterium als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob voldaan.
11. Op 13 februari 2019 heeft appellante haar zienswijze over het aanvullende Bibob-advies ingediend.
12. Bij besluit van 29 augustus 2019 heeft de NIWO de communautaire vergunning van appellante ingetrokken met ingang van 1 oktober 2019. Op basis van de Bibob-adviezen heeft de NIWO geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de communautaire vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten (de a-grond) en om strafbare feiten te plegen (de b-grond). Appellante heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de NIWO meent dat de intrekking van de communautaire vergunning niet proportioneel zou zijn. Voor haar besluit acht de NIWO onder andere van belang dat appellante vermoedelijk nog zeer recent een groot wederrechtelijk financieel voordeel heeft verkregen van minimaal € 609.105,27 en dat niet is aangetoond dat appellante dit voordeel is ontnomen. Voorts wijst de lange lijst van 31 onherroepelijke veroordelingen, transacties en strafbeschikkingen in de periode van 1 december 2000 tot en met 30 april 2018 op een zeker patroon bij appellante. Door appellante is bovendien niet betwist dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen haar, [naam 2] , [naam 2 BV] en [naam 3 BV] , zodat zij ook in relatie staat tot alle door [naam 2] , [naam 2 BV] en [naam 3 BV] herhaaldelijk en structureel, gepleegde strafbare feiten bij transportondernemingen, die werden gefaciliteerd door de communautaire vergunning.
13. Bij bestreden besluit 2 heeft de NIWO het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de intrekking van de communautaire vergunning gehandhaafd. Bij dit besluit heeft de NIWO ook betrokken de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2019 waarbij aan appellante een geldboete is opgelegd van € 25.000,- voor valsheid in geschrifte en overtreding van een voorschrift bij artikel 14 van de Meststoffenwet (ECLI:NL:RBOBR:2019:7013) en [naam 2] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, voor valsheid in geschrifte en overtreding van een voorschrift bij artikel 14 van de Meststoffenwet (ECLI:NL:RBOBR:2019:6263).
14. Voor de beoordeling van de beroepen zijn de volgende bepalingen relevant.
Artikel 3.4 van de Wwg:
“1. De NIWO gaat over tot schorsing of intrekking van de communautaire vergunning, in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
2. Voordat de NIWO toepassing geeft aan het eerste lid, kan zij het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet vragen.”
Artikel 9, eerste tot en met derde lid, van de Beleidsregel:
“1. Gedurende de looptijd van de vergunning kan te allen tijde onderzoek naar de naleving van de vergunningeisen worden ingesteld bij de onderneming of toepassing worden gegeven aan de Beleidsregel toetsing vergunningen beroepsgoederenvervoer aan de Wet Bibob.
2. Indien de feiten en omstandigheden ten tijde van de aanvraagprocedure voor verlening van een communautaire vergunning daartoe aanleiding geven, wordt binnen één jaar na vergunningverlening een nader onderzoek ingesteld.
3. In de in het tweede lid bedoelde gevallen wordt een gewaarmerkt afschrift afgegeven met een geldigheidsduur van ten hoogste één jaar. Indien uit onderzoek blijkt dat aan alle vergunningeisen wordt voldaan, wordt een nieuw gewaarmerkt afschrift verstrekt voor de resterende geldigheidsduur van de communautaire vergunning.”
Artikel 3 van de Wet Bibob, zoals dat ten tijde van de bestreden besluiten luidde:
“1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001854&artikel=51&g=2021-01-25&z=2021-01-25) die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.”
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad (Verordening 1071/2009):
“Ondernemingen die het beroep van wegvervoerondernemer uitoefenen moeten:
[...]
b. betrouwbaar zijn;
[...]”
Artikel 4, eerste lid, van Verordening 1072/2009:
“De communautaire vergunning wordt door een lidstaat, overeenkomstig deze verordening, afgegeven aan alle vervoerders die goederenvervoer over de weg voor rekening van derden verrichten en die:
a. zijn gevestigd in die lidstaat overeenkomstig de communautaire wetgeving en de in die lidstaat geldende nationale wetgeving, en
b. in de lidstaat van vestiging, overeenkomstig de communautaire wetgeving en de nationale wetgeving van die lidstaat inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten.”
Artikel 7 van Verordening 1072/2009:
“1. Ingeval aan de in artikel 4, lid 1, of artikel 5, lid 1, bedoelde voorwaarden niet is voldaan, weigeren de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging bij een met redenen omkleed besluit de afgifte van de communautaire vergunning, respectievelijk het bestuurdersattest, of de verlenging van de communautaire vergunning.
2. De bevoegde instanties trekken de communautaire vergunning respectievelijk het bestuurdersattest in, wanneer de houder:
a. niet meer voldoet aan de in artikel 4, lid 1, of artikel 5, lid 1, bedoelde voorwaarden, of
b. onjuiste inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot een aanvraag van een communautaire vergunning of een bestuurdersattest.”
Zaak 20/189
Vergewisplicht
15.1
Appellante voert aan dat de NIWO de vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, omdat de NIWO de Bibob-adviezen en de brief bij het aanvullende Bibob-advies niet of onvoldoende op juistheid van de inhoud heeft gecontroleerd en de argumenten en feiten in de zienswijzen en bezwaarschriften niet heeft geverifieerd. Volgens appellante gold voor de NIWO een zwaardere vergewisplicht omdat op het moment van de intrekking van de communautaire vergunning het strafrechtelijk onderzoek ‘Bilbo’ nog niet tot een veroordeling had geleid. Appellante verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279.
15.2
Het College stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak een bestuursorgaan, gelet op de bijzondere expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en de feiten de conclusies kunnen dragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2676). Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350).
15.3
In de door appellante genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:201:BR2279) heeft de Afdeling overwogen dat als een persoon door de strafrechter voor het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld, dat enkele feit in het algemeen reeds de conclusie zal kunnen dragen dat aannemelijk is dat dat strafbare feit door die persoon is begaan. Maar als het opsporingsonderzoek naar een strafbaar feit nog niet is afgerond, zal, bij gebreke van een oordeel van de strafrechter, in het advies van het LBB geconcretiseerd moeten worden uiteengezet dat aannemelijk is dat een strafbaar feit is gepleegd en dat de tegen de vermoedelijke dader of daders bestaande verdenking zo ernstig is dat aannemelijk is dat deze het strafbare feit heeft, dan wel hebben begaan. In zoverre rust op het bestuursorgaan een zwaardere last om zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende feiten de conclusie van het advies kunnen dragen.
15.4
De NIWO heeft naar aanleiding van de zienswijze van appellante op het eerste Bibob-advies het LBB op grond van artikel 3.4, tweede lid, van de Wwg verzocht om een aanvullend advies uit te brengen. Het LBB heeft in het aanvullende Bibob-advies het ‘Bilbo’-onderzoek uitgebreid betrokken. Appellante heeft op het aanvullende Bibob-advies ook een zienswijze ingebracht. Beide zienswijzen heeft de NIWO gemotiveerd meegenomen in het besluit van 29 augustus 2019 tot intrekking van de communautaire vergunning.
15.5
In bestreden besluit 2 heeft de NIWO de gewijzigde omstandigheden tussen het uitbrengen van het aanvullende Bibob-advies en het bestreden besluit uitdrukkelijk en in toereikende mate in haar besluitvorming betrokken. Op één onderdeel heeft de NIWO een, ten voordele van appellante strekkend, ander standpunt ingenomen over de strafbare feiten in het aanvullende Bibob-advies. Eén van de 32 strafbare feiten die het LBB heeft meegewogen in het aanvullende Bibob-advies over de b-grond, heeft de NIWO niet meegenomen in haar beoordeling. Het betrof een ernstig vermoeden dat appellante in de periode van 29 februari 2016 tot en met 27 maart 2016 heeft gehandeld in strijd met artikel 2.11, eerste lid, van de Wwg. Als reden geeft de NIWO dat appellante voor dit feit is vrijgesproken in de uitspraak van 30 oktober 2019. Niettemin is de NIWO op basis van de overige in aanmerking genomen 31 strafbare feiten tot dezelfde conclusie gekomen als het LBB, namelijk dat sprake is van ernstig gevaar dat de communautaire vergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten (de a-grond) en om strafbare feiten te plegen (b-grond).
15.6
Het is het College niet gebleken dat de NIWO zich er onvoldoende van heeft vergewist dat de Bibob-adviezen en de daartoe ingestelde onderzoeken naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat geldt ook voor het onderzoek naar feiten waarvoor nog geen onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling is. In zoverre voor het onderzoek naar deze feiten een zwaardere vergewisplicht zou gelden, is het College niet gebleken dat de NIWO niet aan die zwaardere vergewisplicht heeft voldaan. Zoals de NIWO heeft gesteld, geeft het strafrechtelijk onderzoek ‘Bilbo’ een ernstig vermoeden, en blijkt bovendien uit de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2019 dat het vermoeden ook ziet op de andere strafrechtelijke feiten die met een onherroepelijke veroordeling of strafbeschikking zijn afgedaan.
15.7
Het College ziet in dat wat appellante heeft aangevoerd geen grond om aan te nemen dat de NIWO van feitelijke onjuistheden is uitgegaan. Naar het oordeel van het College zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de NIWO niet heeft voldaan aan de in de artikel 3:9 van de Awb neergelegde vergewisplicht. De NIWO mocht daarom uitgaan van de beide Bibob-adviezen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Vooringenomenheid
16.1
Appellante voert aan dat de NIWO in haar besluitvorming vooringenomen heeft gehandeld. Die vooringenomenheid blijkt volgens appellante onder andere uit interne correspondentie tussen de NIWO, het OM, de politie, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Uit die correspondentie leidt appellante af dat zij - voorafgaand aan de besluitvorming van de NIWO - gezamenlijk hebben afgestemd hoe zij appellante zouden aanpakken. Ook blijkt de vooringenomenheid uit het feit dat de NIWO vergunningbewijzen met een looptijd van één jaar heeft verstrekt, in plaats van met een looptijd van vijf jaar, gelijk aan de duur waarmee de communautaire vergunning is verlengd. Op het moment dat de NIWO de communautaire vergunning verlengde, beschikte zij ook al over het eerste Bibob-advies en in het naderhand uitgebrachte aanvullende Bibob-advies is geen sprake van voor de NIWO nieuw gebleken feiten en omstandigheden sinds de verlenging van de communautaire vergunning.
16.2
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de NIWO bij haar besluitvorming vooringenomen zou hebben gehandeld. Uit de door appellante overgelegde interne correspondentie tussen de NIWO, het OM, de politie, de ILT en de NVWA blijkt niet dat daarvan sprake is geweest. Dat deze instanties elkaar informeren over de stand van zaken van verschillende procedures en aanvragen is onvoldoende om te concluderen dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij de besluitvorming. De later door appellante aangeleverde brief van 4 februari 2021, met in de bijlage een doorgestuurd e-mailbericht van 31 oktober 2019 van het OM waarin wordt gesproken over een geslaagde meervoudige interventiestrategie maakt dit niet anders, alleen al omdat door zwartmaking van de adresgegevens van de initiële mail niet duidelijk is aan wie deze mail oorspronkelijk is gestuurd. Ook kan in de omstandigheid dat de NIWO naar aanleiding van het aanvullende Bibob-advies niet al eerder, op basis van het eerste Bibob-advies, de communautaire vergunning heeft ingetrokken niet de conclusie worden getrokken dat de NIWO vooringenomen heeft gehandeld. Dat de NIWO de communautaire vergunning na het eerste Bibob-advies heeft verlengd, toen zij nog in afwachting was van het aanvullende Bibob-advies, getuigt juist van zorgvuldig handelen jegens appellante. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob
17.1.1
Appellante betwist dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Appellante stelt dat zij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2019, zodat de veroordeling nog niet onherroepelijk is en er slechts sprake is van vermoedelijk gepleegde strafbare feiten. Bovendien is appellante in deze uitspraak voor een groot deel van de tenlastegelegde feiten vrijgesproken en staat de veroordeling voor 47 foutief ingevulde Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM’s) in geen enkele relatie tot de communautaire vergunning. Appellante bestrijdt dat zij fraude en milieudelicten heeft gepleegd en meent dat dit zal blijken in de lopende boeteprocedures en het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. De NIWO moet ook aantonen - of in ieder geval een begin van bewijs leveren - dat appellante mestmonsters heeft gemanipuleerd, zeker nu een rapport van een onafhankelijke deskundige van 3 oktober 2019 aantoont dat appellante geen stoffen aan de mestmonsters heeft toegevoegd en de verhoudingen fosfaat/stikstof niet ongebruikelijk zijn.
Appellante stelt verder dat dertien van de boetes langer dan tien jaar geleden zijn opgelegd, zodat deze vanwege het tijdsverloop niet meer mogen worden meegewogen.
17.1.2
Appellante stelt dat er geen sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel. Er zijn geen ontnemingsmaatregelen jegens haar getroffen. Zij ontkent dat het fingeren van mesttransporten middels het genereren van valse laad- en losmeldingen een lucratief karakter heeft, zoals de rechtbank in haar uitspraak van 30 oktober 2019 stelt. Voorts is het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel verkeerd berekend. De NIWO gaat uit van de verkeerde waardes. Het aantal kilogram aangevoerde fosfaat klopt niet en de netto-opbrengst van de mesttransporten is te hoog en verkeerd berekend. Het OM heeft verkeerde berekeningen gemaakt die vervolgens door het LBB zijn overgenomen. Er wordt zelfs rekening gehouden met het ontbreken van fosfaat voor transporten van gefilterd zaagsel, waar geen enkele mest en/of fosfaat in aanwezig kan zijn. Het eigen vermogen van appellante is bovendien negatief, zodat zij ook daarom geen wederrechtelijk voordeel kan hebben genoten.
17.1.3
Daarnaast betwist appellante dat er sprake is van strafbare feiten. De eerste 28 in bestreden besluit 2 genoemde veroordelingen waren de NIWO bekend op het moment van het nemen van het besluit tot verlenging van de communautaire vergunning en kunnen daarom niet leiden tot de intrekking van die vergunning. De andere in bestreden besluit 2 genoemde overtredingen waren bij de NIWO bekend op het moment van het eerste Bibob-advies. Appellante stelt dat de genoemde strafbare feiten in bestreden besluit 2 niet of onvoldoende samenhangen met activiteiten waarvoor de communautaire vergunning is vereist. Slechts zes van de genoemde strafbare feiten hangen, over een periode van negentien jaar, samen met activiteiten waarvoor de communautaire vergunning is vereist en dit betreft slechts kleine omissies. Voor het transporteren van mest is geen communautaire vergunning vereist, omdat dit feitelijk eigen vervoer betreft. Mest wordt overigens met mesttanks vervoerd die voor het vervoer van goederen voor derden niet worden gebruikt. Appellante verhuurt ook eigen materiaal, zoals mestzakken en mestcontainers, waarvoor evenmin een communautaire vergunning is vereist. Overtredingen die met deze activiteiten te maken hebben, kunnen dan ook niet worden meegenomen bij de b-grond. Uit het feit dat appellante vaak geen verweer heeft gevoerd tegen bestuurlijke boetes en deze heeft betaald, mag de NIWO bovendien niet afleiden dat die boetes terecht zijn opgelegd. Misstappen mogen appellante niet tot in de eeuwigheid worden nagedragen. Hiervoor verwijst appellante naar een uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2226).
17.2
Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id0e5116d3d7d07de855b2b789f4f55f3d), aanhef en onder a, van de Wet Bibob (a-grond) voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene, in dit geval appellante, in relatie staat tot strafbare feiten waarbij op geld waardeerbare voordelen zijn verkregen. Met feiten en omstandigheden is in dit verband bedoeld dat aan de hand van concrete indicaties moet zijn gebleken van betrokkenheid bij dergelijke strafbare feiten. Een strafrechtelijke veroordeling is hiervoor niet vereist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350 (https://www.navigator.nl/document/idbef58089a8a74f07bbc3cd8688506167?anchor=id-17f37d0c-f8f1-41ea-96cc-1ee32617b4ad)).
17.3
Dat er ten tijde van de besluitvorming nog geen sprake was van onherroepelijke veroordelingen maakt dus niet dat deze niet meegewogen mogen worden. Er bestaat ook geen verplichting om de uitkomst van een lopende strafprocedure af te wachten (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7505). Dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2019, laat onverlet dat de NIWO zich op deze uitspraken mag baseren. Ook ziet het College niet in waarom de NIWO strafbare feiten waarvoor meer dan tien jaar geleden een boete is opgelegd in dit geval niet zou mogen meewegen. Anders dan in de door appellante genoemde uitspraak gaat het in haar geval immers om een lange geschiedenis van strafbare feiten en de voortduring daarvan steunt het beeld dat appellante niet betrouwbaar is. Zoals de NIWO stelt in haar verweerschrift, kunnen ook de strafbare feiten uit het strafrechtelijk onderzoek ‘Bilbo’ bij de beoordeling van de mate van gevaar ten aanzien van de a-grond worden betrokken. Uit de Bibob-adviezen blijkt van talrijke feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat appellante in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bibob.
17.4
Het standpunt van appellante dat er geen sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel volgt het College niet. Het standpunt van de NIWO dat het bij valsheid in geschrifte en de overtredingen van de Meststoffenwet gaat om strafbare feiten die er naar hun aard op zijn gericht voordelen voort te brengen, is naar het oordeel van het College juist. Het College sluit zich aan bij de uiteenzetting van de NIWO in haar verweerschrift. Met de mestfraude zijn grote bedragen gemoeid en dat is ook wat de rechtbank Oost-Brabant in de uitspraak van 30 oktober 2019 duidelijk laat doorklinken:
“Door voormelde werkwijze heeft verdachte, als feitelijk leidinggever van [naam 1 BV] , gedurende dezelfde periode eveneens opzettelijk gehandeld in strijd met artikel 14 van de Meststoffenwet.
De rechtbank stelt vast, gelet op het aantal valse laad- en losmeldingen aan de RVO, dat verdachte op systematische wijze en op grote schaal, gedurende een langere periode de mestwet- en regelgeving heeft geschonden. Kennelijk heeft verdachte zijn eigen financiële voordeel en concurrentiepositie boven alle andere belangen, zoals het milieubelang en het imago van de agrarische sector, gesteld.
Verdachte heeft met zijn handelen afbreuk gedaan aan het stelsel van de Meststoffenwet, dat onder meer tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot en de bescherming van het milieu.
Voorts slaat de rechtbank acht op de omstandigheid dat verdachte in 2018, terwijl hij wist dat er op dat moment een strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep, is doorgegaan met het fingeren van mesttransporten middels het genereren van valse laad- en losmeldingen. Dit handelen, dat naar het oordeel van de rechtbank enkel kan worden verklaard door het kennelijke lucratieve karakter ervan, getuigt niet alleen van onverbeterlijkheid maar bovendien van brutaliteit.”
17.5
Het College is niet gebleken dat het voordeel niet goed is berekend. Zoals de NIWO opmerkt, is het bedrag dat met de mestfraude is gemoeid moeilijk vast te stellen, maar de berekening van het LBB is naar het oordeel van het College voldoende zorgvuldig en navolgbaar, zodat de NIWO daarop af mag gaan. Ook als dat bedrag lager zou moeten worden berekend op € 471.520,- (waarvan € 240.573,- voor appellante en € 220.947,- voor [naam 3 BV] ), zoals appellante kort voor de zitting heeft gesteld, dan nog is er sprake van een zeer hoog bedrag, zodat de conclusie over de grootte van het voordeel niet verandert. Het voordeel is blijkbaar nog niet met een ontnemingsmaatregel aan het vermogen onttrokken, zodat het voordeel in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen. Uit de zekerheidsstellingsovereenkomst met het OM van 27 augustus 2018 blijkt dat een groot deel van de voertuigen door een ander bedrijf zijn gekocht voor € 700.000,-, waaruit blijkt dat appellante hieruit voordeel heeft genoten, zodat de NIWO dit niet als ontnemingsmaatregel kan beschouwen. Dat het eigen vermogen van appellante negatief zou zijn, maakt evenmin dat zij geen wederrechtelijk voordeel kan hebben genoten.
17.6
Bij de beoordeling of zich een gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob (b-grond) voordoet, worden feiten en omstandigheden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd dan wel is gegeven (samenhangcriterium). Naar het oordeel van het College is aan het samenhangcriterium voldaan. Er kan immers ook aan het samenhangcriterium worden voldaan als de strafbare feiten door de communautaire vergunning kunnen worden gefaciliteerd. De NIWO heeft de Memorie van Toelichting bij de Wet Bibob terecht aangehaald (Kamerstukken II, 1999-2000, 26883, nr. 3, p. 62-63) en gesteld dat de aard van de betrokken branche en de gepleegde strafbare feiten van belang zijn:
“[…] In onderdeel a wordt aangegeven dat het moet gaan om «strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven». Van activiteiten die overeenkomen met die waarvoor de beschikking is gevraagd wordt uiteraard de situatie bedoeld dat de betrokkene zich bijvoorbeeld in het verleden reeds met afvalverwerking heeft beziggehouden en opnieuw een vergunning inzake afvalverwerking aanvraagt. Van activiteiten die samenhangen met die waarvoor de beschikking is gevraagd, kan worden gesproken indien het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen. Uitgaande van het vorenbedoelde voorbeeld kan worden gezegd dat transport van afval in het verlengde ligt van de afvalverwerking. Indien de betrokkene zich in het verleden heeft beziggehouden met transport van afval en in dat kader strafbare feiten heeft gepleegd, is het de vraag of hem een vergunning moet worden verleend op het terrein van de afvalverwerking. In het omgekeerde geval dient deze vraag zich uiteraard ook aan ten aanzien van de transportvergunning. Ingevolge het onderdeel d dient het aantal strafbare feiten in ogenschouw te worden genomen. Een reeks van overtredingen draagt uiteraard niet bij tot het vertrouwen dat de betrokkene in de toekomst zich wel binnen het kader van de wet zal bewegen. Met andere woorden: naarmate het aantal in het verleden gepleegde of vermoedelijk gepleegde strafbare feiten groter is, is het gevaar dat ook in de toekomst strafbare feiten zullen worden gepleegd groter. […]”
De milieu-, vervoers- en verkeersdelicten en de valsheid in geschrifte die appellante, [naam 2] , [naam 2 BV] en [naam 3 BV] vermoedelijk hebben gepleegd, zijn strafbare feiten die voortvloeien of kunnen voortvloeien uit de bedrijfsactiviteiten van appellante of activiteiten in het verlengde daarvan. Zelfs als het zo zou zijn dat het vervoer van mest steeds eigen vervoer betrof en niet het vervoer van mest voor anderen, zoals appellante stelt, dan kan deze vorm van transport in het verlengde van de transportactiviteiten liggen.
17.7
Gezien het voorgaande heeft de NIWO zich terecht op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id0e5116d3d7d07de855b2b789f4f55f3d), onder a en b, van de Wet Bibob. De adviezen van het LBB bieden hiervoor voldoende basis. Deze grond slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
18.1
Appellante voert aan dat de NIWO het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door de communautaire vergunning van appellante in te trekken, nadat zij die vergunning op 10 september 2018 - zonder enige daaraan verbonden voorwaarden - had verlengd, na meer dan een half jaar na indiening van de zienswijze van 13 februari 2019 op het aanvullende Bibob-advies niets meer van zich te hebben laten horen en nadat zij geen gegevens en argumenten heeft geverifieerd uit de Bibob-adviezen en de zienswijzen van appellante daarop. Appellante mocht er daarom op vertrouwen dat de Bibob-adviezen geen gevolgen meer zouden hebben voor haar vergunde situatie.
18.2
Het College wijst op artikel 9, eerste lid, van de Beleidsregel en op de toelichting daarbij, waar staat vermeld, voor zover hier van belang:
“Indien bij een aanvraag voor een verlening of verlenging van de communautaire vergunning op voorhand niet is vast te stellen of hetgeen door de vervoersonderneming bij de aanvraag wordt gesteld in overeenstemming is met de praktijk, wordt de communautaire vergunning verleend en zal binnen een jaar na vergunningverlening nader onderzoek naar de naleving van de vergunningeisen plaatsvinden. In dit geval worden gewaarmerkte afschriften voor een periode van een jaar verstrekt.”
In de tekst van artikel 9, eerste lid, van de Beleidsregel ligt besloten dat de NIWO te allen tijde een nader onderzoek kan instellen. Bovendien blijkt ook uit de jurisprudentie van het College dat de bevoegde instantie niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat zij op aanvraag een vergunning heeft verleend, te onderzoeken of de praktijk in overeenstemming is met het bij de aanvraag geschetste beeld en, indien dat niet het geval is en niet meer (aan één van) de eisen wordt voldaan, de verleende vergunning in te trekken (zie de uitspraak van het College van 8 april 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BF1166).
18.3
Het College is van oordeel dat appellante aan de omstandigheid dat de NIWO de communautaire vergunning heeft verlengd en daarbij vergunningbewijzen heeft verstrekt nadat het eerste Bibob-advies al was uitgebracht, maar zij nog in afwachting was van het aanvullende Bibob-advies, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat de communautaire vergunning niet meer zou worden ingetrokken. In tegendeel, de omstandigheid dat er nog een aanvullend onderzoek door het LBB liep, waarbij het strafrechtelijk onderzoek ‘Bilbo’ ook zou worden meegenomen, maakt dat appellante erop bedacht kon en moest zijn dat de NIWO de communautaire vergunning nog zou kunnen gaan intrekken. De vergunning is verlengd onder de mededeling dat de Bibob-procedure nog niet is afgerond. Het had voor appellante daarom vanaf het moment van verlenging van de communautaire vergunning al duidelijk kunnen en moeten zijn dat nog een toets aan de Wet Bibob plaatsvond en dat de verstrekking van de vergunning daarom een voorwaardelijk karakter had. Deze grond slaagt niet.
Hoorplicht
19.1
Appellante voert aan dat de NIWO op grond van artikel 4:8 van de Awb verplicht was om appellante haar zienswijze te laten uitbrengen over het voornemen tot intrekking van de communautaire vergunning. De NIWO heeft in de brief van 18 december 2018, waarin zij appellante in de gelegenheid stelt haar zienswijze over het aanvullende Bibob-advies te geven, niet kenbaar gemaakt dat zij het voornemen had om de communautaire vergunning van appellante in te trekken. Daarnaast stelt appellante dat aan het besluit tot intrekking van de communautaire vergunning niet alleen het aanvullende Bibob-advies ten grondslag ligt, maar ook andere, door derden verstrekte informatie, waar appellante haar zienswijze op had moeten kunnen geven.
19.2
Het College stelt vast dat appellante op beide Bibob-adviezen zienswijzen heeft ingebracht en dus de gelegenheid heeft gehad te reageren op de conclusie van het LBB over het bestaan van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Bovendien is appellante ook in bezwaar voldoende in de gelegenheid gesteld haar standpunt naar voren te brengen. De NIWO heeft deze zienswijze bovendien gemotiveerd meegenomen in bestreden besluit 2. Onder deze omstandigheden kan appellante niet geacht worden te zijn benadeeld door het gebrek aan de mogelijkheid om nog een aparte zienswijze naar voren te brengen over een expliciet en in een aparte brief geformuleerd voornemen tot intrekking van de vergunning. Op de informatie die ten grondslag heeft gelegen aan de Bibob-adviezen heeft appellante ook kunnen reageren. Niet is gebleken dat de NIWO het bestreden besluit op andere feiten en omstandigheden heeft gebaseerd. Naar het oordeel van het College is er daarom geen schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb. Deze grond slaagt niet.
Andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur
20.1
.1 Appellante voert aan dat de NIWO in strijd heeft gehandeld met andere beginselen van behoorlijk bestuur. Zo stelt zij dat de NIWO heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb opgenomen verbod van détournement de pouvoir door haar bevoegdheden te gebruiken met als doel het faillissement van appellante en dat de NIWO het verbod op willekeur heeft geschonden door bij haar besluitvorming geen rekening te houden met de belangen van appellante en haar werknemers.
20.2
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de NIWO bij zijn besluitvorming heeft gehandeld in strijd met de door appellante genoemde beginselen van behoorlijk bestuur. Appellante heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht waaruit blijkt dat daarvan sprake is geweest. Deze grond slaagt ook niet.
Conclusie in de zaak 20/189
21. Uit het voorgaande volgt dat de NIWO ervan mocht uitgaan dat er sprake was van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Op grond van artikel 3.4, eerste lid, van de Wwg, almede op grond van artikel 7 van Verordening 1072/2009 was de NIWO daarom gehouden de communautaire vergunning van appellante in te trekken. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
Zaak 18/2911
Procesbelang
22. Nu de intrekking van de communautaire vergunning in stand blijft, ziet het College zich voor de vraag gesteld of appellante nog belang heeft bij de beoordeling van haar beroep dat betrekking heeft op de looptijd van de vergunningbewijzen.
23. Voor de vraag of er nog procesbelang bestaat is van belang wat appellante met haar beroep nastreeft. Het doel dat appellante hiermee wil bereiken moet zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor haar feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten.
24. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij imagoschade heeft geleden door de verstrekking van de vergunningbewijzen met een looptijd van één jaar, omdat een looptijd van één jaar voor buitenstaanders zou aanduiden dat er iets niet goed is met appellante. In de praktijk vragen instanties en personen als het OM, de politie, de ILT, de NVWA, de chauffeurs van de voertuigen naar de vergunningbewijzen. Veel cliënten willen de vergunningbewijzen zien en controleren niet alle gegevens online bij de NIWO. Ook stelt appellante schade te lijden, omdat een vergunningbewijs met een looptijd van één jaar voor haar chauffeurs meer onzekerheid geeft over de duur van hun dienstverband, waardoor zij eerder geneigd zijn een andere baan te zoeken. Dit leidt tot materiële schade.
25. De mogelijkheid om naderhand een actie tot schadevergoeding in te kunnen stellen, kan een procesbelang bij een beroep tegen een besluit, dat beweerdelijk schade toebrengt, met zich brengen. Er moet dan wel (een begin van) een onderbouwing worden gegeven voor een mogelijk causaal verband tussen de gestelde schade en het vermeende onrechtmatige besluit (ECLI:NL:RVS:2004:AR5071), terwijl niet van tevoren onaannemelijk mag zijn dat schade is geleden (ECLI:NL:RVS:2004:AP83432; ECLI:NL:CRVB:2005:AU2199; ECLI:NL:CBB:2009:BI0871).
26. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij imagoschade heeft geleden ten gevolge van de beperkte looptijd van de vergunningbewijzen. Appellante heeft op geen enkele wijze aangetoond dat instanties of personen aanstoot hebben genomen aan het feit dat de vergunningbewijzen slechts voor één jaar geldig zijn. De NIWO heeft gesteld dat onder andere de politie en het OM de vergunningbewijzen hebben gezien in verband met de inbeslagname van voertuigen. Als appellante imagoschade heeft geleden of lijdt dan is het aannemelijk dat dit komt door de inbeslagname en/of de negatieve berichtgeving in de media over de betrokkenheid van appellante bij mestfraude en niet door de looptijd van de vergunningbewijzen. Dat appellante schade heeft geleden of lijdt, omdat chauffeurs vanwege de looptijd van de vergunningbewijzen eerder geneigd zouden zijn een andere baan te zoeken, heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt. Aan de door appellante gestelde schade kan zij geen procesbelang ontlenen. Voor zover appellante verzocht heeft om een schadevergoeding, wijst het College dat verzoek af.
27. Op de zitting heeft appellante nog gesteld een belang te hebben vanwege de vergoeding van de proceskosten in bezwaar- en beroep.
28. De mogelijkheid om vergoeding van griffierecht en proceskosten in beroep te verkrijgen is als procesbelang ontoereikend, omdat het bestuursorgaan tot vergoeding van die kosten ook kan worden veroordeeld zonder de gegrondverklaring van het beroep (ECLI:NL:RVS:2010:BL8662). Dat is anders als is verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar (ECLI:NL:RVS:2009:BH3240; ECLI:NL:CRVB:2009:BH9365; ECLI:NL:HR:2008:BC6528; ECLI:NL:CBB:2013:89), welk verzoek door appellante is gedaan. Daarmee staat vast dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep.
29. Appellante voert aan dat de NIWO de vergunningbewijzen alleen met een looptijd gelijk aan de communautaire vergunning, tot 26 januari 2023, kon verstrekken en dat verstrekking van de vergunningbewijzen met een looptijd van één, in plaats van vijf jaar in strijd is met artikel 9, tweede lid, in samenhang met artikel 9, derde lid, van de Beleidsregel en het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante stelt dat artikel 9, derde lid, van de Beleidsregel niet van toepassing is, nu het onderzoek van het LBB voor het aanvullende Bibob-advies vóór de verlenging van de communautaire vergunning heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 9, derde lid, tweede zin, van de Beleidsregel, wordt een gewaarmerkt afschrift bovendien verstrekt voor de resterende geldigheidsduur van de vergunning indien uit onderzoek blijkt dat aan alle vergunningvereisten wordt voldaan. De communautaire vergunning is bij besluit van 10 september 2018 met vijf jaar verlengd, zodat vaststaat dat appellante op 10 september 2018 aan de vergunningvereisten voldeed en de vergunningbewijzen voor de resterende duur van de communautaire vergunning moeten worden verstrekt.
30. Zoals het College hiervoor onder 18.2 heeft overwogen kan door de NIWO te allen tijde een nader onderzoek worden ingesteld. Het tweede en derde lid van artikel 9 van de Beleidsregel zien op de aanvraagprocedure voor vergunningverlening en niet op de afgifte van vergunningbewijzen nadat de vergunning is verleend. Het College ziet dan ook niet in hoe uit deze artikelleden zou kunnen worden afgeleid dat de duur van de vergunningbewijzen gelijk zou moeten zijn aan de duur van de communautaire vergunning. Deze grond slaagt niet.
Conclusie in de zaak 18/2911
31. Het beroep tegen besluit 1 is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
32. Tot slot voert appellante aan dat in de zaak 18/2911 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 artikel van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
33. Over het verzoek van appellante om een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College het volgende. Het College stelt vast dat in de zaak 18/2911 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
34. In de zaak 18/2911 heeft de NIWO het bezwaarschrift ontvangen op 9 oktober 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met meer dan zes maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is niet gebleken. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van € 1.000,- aan appellante.
35. Het College ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Voor vergoeding van andere door appellante gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. H.S.J. Albers en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
w.g. H.O. Kerkmeester
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.