ECLI:NL:RBOBR:2019:6263

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
01-997017-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Meststoffenwet en valsheid in geschrift door feitelijk leidinggevende

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een feitelijk leidinggevende van een bedrijf dat zich bezighoudt met de afvoer van dierlijke meststoffen. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk niet kunnen verantwoorden van de afvoer van meststoffen en het plegen van valsheid in geschrift, in strijd met de Meststoffenwet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte gedurende een lange periode op systematische wijze de wet heeft overtreden door valse laad- en losmeldingen te genereren en deze aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) te verstrekken. Dit leidde tot een veroordeling tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank benadrukte dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn rol als feitelijk leidinggevende en dat zijn handelen schadelijk was voor het milieu en de agrarische sector. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en concludeerde dat de verdachte niet alleen verantwoordelijk was voor de overtredingen, maar ook feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen van de rechtspersoon. De uitspraak bevatte ook bepalingen over de verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/997017-16 [verdachte]
Strafrecht
Parketnummer: 01/997017-16
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 oktober 2019 en 29 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 september 2019. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 7 oktober 2019 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en/of 29 januari tot en met 30 april 2018 te Wintelre, gemeente Eersel, althans Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk, niet steeds kon verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen waren afgevoerd, immers
-is de administratie niet inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid bijgehouden (artikel 39 lid 1 en 4 jo. artikel 34 Uitvoeringsbesluit meststoffenwet);
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden in het kader van de onderneming aan- en afgevoerde meststoffen niet inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid opgenomen (artikel 39 lid 2 sub a Uitvoeringsbesluit meststoffenwet)
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte voor meststoffen zijn aangevoerd en de hoeveelheden meststoffen die uit die opslagruimte zijn afgevoerd niet zodanig dat steeds inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid blijkt welke hoeveelheid meststoffen zich in de opslagruimte bevindt (artikel 39 lid 2 sub b Uitvoeringsbesluit meststoffenwet);
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 1 verdachte] en/of [bedrijf 2 verdachte] en/of [bedrijf 3 verdachte] in of omstreeks de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en/of 29 januari tot en met 30 april 2018 te Wintelre, gemeente Eersel, althans Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk, niet steeds kon verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen waren afgevoerd, immers
-is de administratie niet inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid bijgehouden (artikel 39 lid 1 en 4 jo. artikel 34 Uitvoeringsbesluit meststoffenwet);
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden in het kader van de onderneming aan- en afgevoerde meststoffen niet inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid opgenomen (artikel 39 lid 2 sub a Uitvoeringsbesluit meststoffenwet)
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte voor meststoffen zijn aangevoerd en de hoeveelheden meststoffen die uit die opslagruimte zijn afgevoerd niet zodanig dat steeds inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid blijkt welke hoeveelheid meststoffen zich in de opslagruimte bevindt (artikel 39 lid 2 sub b Uitvoeringsbesluit meststoffenwet),
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en/of 29 januari tot en met 30 april 2018 te Wintelre, gemeente Eersel, althans (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, één of meerdere laad- en/of losmeldingen en/of één of meerdere vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens, te weten (respectievelijk):
1.7
laad- en/of losmeldingen op 15 maart 2016 tussen 11.53 en 15.13 [dossierpagina 48, proces-verbaal van bevindingen 92006, dossierpagina 155-178]
2.6
laad- en/of losmeldingen op 27 mei 2016 omstreeks 6:35 uur en/of 6 juni 2016 omstreeks 7:09 en/of 7:15 uur [dossierpagina 59-60, proces-verbaal van bevindingen 96295, dossierpagina 483-492]
3.1
laad- /en of losmeldingen in of omstreeks de periode van 19 juni 2016 tot en met 24 juni 2016 [dossierpagina 127-128, proces-verbaal van bevindingen 100607, dossierpagina 2285-2299]
4.op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens [dossierpagina 61-64, proces-verbaal bevindingen nr. 100937, dossierpagina 2538-2553]
5.4
laad- en/of losmeldingen op 30 september 2016 [dossierpagina 73-75]
6.3
laad- en/of losmeldingen op 31 oktober 2016 tussen 11:15 en 16:29 uur [dossierpagina 121-123, proces-verbaal van bevindingen 99104, dossierpagina 1820-1822]
7.4
laad- en/of losmeldingen in of omstreeks de periode van 9 november 2016 om 11:13 uur tot en met 10 november 2016 om 10:37 uur [dossierpagina 121-123, proces-verbaal van bevindingen 99104, dossierpagina 1882-1889, "vrachten 44, 45, 46 en 47"]
8.13
laad- en/of losmeldingen in de periode 29 januari tot en met 13 maart 2018 [CRK-verbaal pagina 19-21, CRK proces-verbaal van bevindingen nr. 108420, pagina 741-747]
9.op 17 augustus 2017 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens [CRK-verbaal pagina 6, proces-verbaal bevindingen nr. 104673]
zijnde die laad/losmeldingen en/of vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens (telkens) een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst en/of heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen en daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de werkelijkheid in genoemde laad/losmelding(en) en/of vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens opgenomen - zakelijk weergegeven - dat (respectievelijk):
1.7
vrachten mest uit opslag 104711 werden geladen en werden gelost op de locaties [locatie 1] te Nieuwe-Tonge en [locatie 2] te Nieuwe-Tonge (gemeente Goeree-Overflakkee)
2.op 27 mei 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre en/of dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre en/of dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre
3.1
vrachten mest werden geladen bij [bedrijf 1] en/of 10 vrachten mest werden gelost bij [eigenaar bedrijf]
4.het fosfaatgehalte in de bij [bedrijf 2] geladen mest overeenkwam met de gehaltes vermeld in de op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens
5.2
vrachten mest werden gelost bij de [locatie 4] te Wintelre en/of 2 vrachten mest werden geladen bij de [locatie 4] te Wintelre
6.een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3] te Haasdonk en/of (vervolgens) een vracht mest werd geladen bij [eigenaar bedrijf 3] en/of (vervolgens) een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3]
7.4
vrachten mest werden geladen bij [eigenaar bedrijf 3] en/of vier vrachten mest werden gelost bij [bedrijf 3]
8.13
vrachten mest zijn gelost aan de [adres] te Wintelre en/of 13 vrachten mest zijn geladen aan de [adres] te Wintelre
9.het fosfaatgehalte in de bij [bedrijf 4] geladen mest overeenkwam met de gehaltes vermeld in de op 17 augustus 2017 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens
zulks terwijl daar (telkens) in werkelijkheid geen sprake van was, zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 1 verdachte] en/of [bedrijf 2 verdachte] en/of [bedrijf 3 verdachte] op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en/of 29 januari tot en met 30 april 2018 te Wintelre, gemeente Eersel, althans (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, één of meerdere laad- en/of losmeldingen en/of één of meerdere vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens, te weten (respectievelijk):
10.7
laad- en/of losmeldingen op 15 maart 2016 tussen 11.53 en 15.13 [dossierpagina 48, proces-verbaal van bevindingen 92006, dossierpagina 155-178]
11.6
laad- en/of losmeldingen op 27 mei 2016 omstreeks 6:35 uur en/of 6 juni 2016 omstreeks 7:09 en/of 7:15 uur [dossierpagina 59-60, proces-verbaal van bevindingen 96295, dossierpagina 483-492]
12.1
laad- /en of losmeldingen in of omstreeks de periode van 19 juni 2016 tot en met 24 juni 2016 [dossierpagina 127-128, proces-verbaal van bevindingen 100607, dossierpagina 2285-2299]
13.op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens [dossierpagina 61-64, proces-verbaal bevindingen nr. 100937, dossierpagina 2538-2553]
14.4
laad- en/of losmeldingen op 30 september 2016 [dossierpagina 73-75]
15.3
laad- en/of losmeldingen op 31 oktober 2016 tussen 11:15 en 16:29 uur [dossierpagina 121-123, proces-verbaal van bevindingen 99104, dossierpagina 1820-1822]
16.4
laad- en/of losmeldingen in of omstreeks de periode van 9 november 2016 om 11:13 uur tot en met 10 november 2016 om 10:37 uur [dossierpagina 121-123, proces-verbaal van bevindingen 99104, dossierpagina 1882-1889, "vrachten 44, 45, 46 en 47"]
17.13
laad- en/of losmeldingen in de periode 29 januari tot en met 13 maart 2018
[CRK-verbaal pagina 19-21, CRK proces-verbaal van bevindingen nr. 108420, pagina 741-747]
18.op 17 augustus 2017 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens [CRK-verbaal pagina 6, proces-verbaal bevindingen nr. 104673]
zijnde die laad/losmeldingen en/of vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens (telkens) een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst en/of heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen en daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de werkelijkheid in genoemde laad/losmelding(en) en/of vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens opgenomen - zakelijk weergegeven - dat (respectievelijk):
10.7
vrachten mest uit opslag 104711 werden geladen en werden gelost op de locaties [locatie 1] te Nieuwe-Tonge en [locatie 2] te Nieuwe-Tonge (gemeente Goeree-Overflakkee)
11.op 27 mei 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre en/of dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre en/of dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre
12.1
vrachten mest werden geladen bij [bedrijf 1] en/of 10 vrachten mest werden gelost bij [eigenaar bedrijf]
13.het fosfaatgehalte in de bij [bedrijf 2] geladen mest overeenkwam met de gehaltes vermeld in de op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens
14.2
vrachten mest werden gelost bij de [locatie 4] te Wintelre en/of 2 vrachten mest werden geladen bij de [locatie 4] te Wintelre
15.een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3] te Haasdonk en/of (vervolgens) een vracht mest werd geladen bij [eigenaar bedrijf 3] en/of (vervolgens) een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3]
16.4
vrachten mest werden geladen bij [eigenaar bedrijf 3] en/of vier vrachten mest werden gelost bij [bedrijf 3]
17.13
vrachten mest zijn gelost aan de [adres] te Wintelre en/of 13 vrachten mest zijn geladen aan de [adres] te Wintelre
18.het fosfaatgehalte in de bij [bedrijf 4] geladen mest overeenkwam met de gehaltes vermeld in de op 17 augustus 2017 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens
zulks terwijl daar (telkens) in werkelijkheid geen sprake van was, zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.
Ten gevolge van een kennelijke verschrijving vermeldt de tenlastelegging zowel onder feit 2 primair, onderdeel 2, alsook onder feit 2 subsidiair, onderdeel 11, tweemaal de zinsnede “dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre”. Naar het oordeel van de rechtbank is evident, in de context van het dossier, dat is beoogd ten laste te leggen “dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden
gelostaan de [locatie 3] te Wintelre” en daarnaast “dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden
geladenaan de [locatie 3] te Wintelre”. De rechtbank herstelt deze verschrijving en leest de zinsneden onder feit 2, onderdeel 2 en onderdeel 11, zoals hiervoor is vermeld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Verder staat ten gevolge van een kennelijke omissie, in de tenlastelegging onder feit 1 en feit 2 achter “29 januari” geen jaartal vermeld. Gelet op de overige tekst van de tenlastelegging en in de context van het dossier, begrijpt de rechtbank dat hier het jaartal 2018 wordt bedoeld. De rechtbank herstelt deze omissie en leest “29 januari 2018”. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

1.
De geldigheid van de dagvaarding.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard ter zake van feit 1, indien de onder dat feit ten laste gelegde schending van de verantwoordingsplicht ex artikel 14 van de Meststoffenwet méér zou omvatten dan de onder feit 2 nader uitgewerkte (negen) mesttransporten. De verdediging heeft – kort samengevat – aangevoerd dat in dat geval de tenlastelegging ter zake van feit 1 onvoldoende specifiek is, waardoor het voor de verdediging niet duidelijke is waartegen zij zich dient te verweren.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is er in zijn requisitoir van uitgegaan dat de onder feit 1 ten laste gelegde schending van de verantwoordingsplicht méér omvat dan de onder feit 2 uitgewerkte mesttransporten. De officier van justitie is van mening dat uit de tenlastelegging van feit 1, bezien in het licht van het gehele dossier, voldoende duidelijk blijkt wat verdachte wordt verweten, zodat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 geldig is.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft, net als de verdediging, bij de beoordeling van feit 1 als uitgangspunt genomen dat de aldaar ten laste gelegde schending van de verantwoordingsplicht ex artikel 14 van de Meststoffenwet – in het licht van de tenlastelegging als geheel en in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de pleegperiodes van feit 1 en in feit 2 exact overeenkomen – betrekking heeft op dezelfde gedragingen als ten laste gelegd onder feit 2. Aldus zal de rechtbank de beoordeling van de onder feit 1 ten laste gelegde schending in de verantwoordingsplicht qua gedragingen, tijd en plaats beperken tot hetgeen nader is uitgewerkt onder feit 2.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de rechtbank niet toekomt aan het (voorwaardelijk geformuleerde) verweer van de verdediging strekkende tot nietigheid van de dagvaarding.
Ambtshalve stelt de rechtbank vast dat onderdeel 9 van feit 2 primair, buiten de in de aanhef van feit 2 ten laste gelegde periode valt. Dit maakt de tenlastelegging op dit punt innerlijk tegenstrijdig. Hetzelfde geldt ten aanzien van onderdeel 18 van feit 2 subsidiair. De rechtbank verklaart de dagvaarding daarom nietig voor zover het onderdeel 9 van feit 2 primair en onderdeel 18 van feit 2 subsidiair betreft.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding voor het overige geldig is.
2.
De bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
3.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden ten aanzien van feit 2. Hiertoe is aangevoerd – kort samengevat – dat artikel 14 van de Meststoffenwet (ten laste gelegd onder feit 1) een specialis betreft van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (ten laste gelegd onder feit 2), terwijl beide feiten zien op dezelfde feitelijke gedragingen. De beweerdelijke valsheid in geschrift alleen dient te worden vervolgd op grond van de specialis, derhalve op grond van artikel 14 van de Meststoffenwet.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ter zake van feit 2, onderdeel 9 c.q. onderdeel 18, omdat de vermelde gedraging buiten de ten laste gelegde periode valt en omdat niet valt uit te sluiten dat voor de desbetreffende mesttransporten een bestuurlijke boete is opgelegd.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van oordeel dat hij in de vervolging kan worden ontvangen.
Het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot het eerste verweer overweegt de rechtbank dat artikel 14 van de Meststoffenwet niet een specialis is van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Dit volgt reeds uit de omstandigheid dat beide bepalingen een verschillend belang beschermen. Het verweer van de verdediging wordt op dit punt verworpen.
Het ontvankelijkheidsverweer dat ziet op feit 2, onderdeel 9 c.q. onderdeel 18, behoeft geen bespreking nu de rechtbank de dagvaarding ter zake van deze onderdelen reeds (partieel) nietig heeft verklaard.
Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan, zal de officier van justitie in de vervolging worden ontvangen.
4.
De schorsing van de vervolging.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie van justitie heeft gevorderd dat feit 1 primair en feit 2 primair (integraal) worden bewezen verklaard.
Met betrekking tot feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd, onder verwijzing naar onder meer de in de tenlastelegging nader genoemde processen-verbaal van bevindingen, dat de betreffende mesttransporten in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden, zodat geconcludeerd kan worden dat de laad- en losmeldingen als vals kunnen worden aangemerkt. Verder heeft de officier van justitie aangevoerd dat de (onder punt 4 en punt 9 genoemde) mestmonsters – alvorens ze naar het laboratorium zijn verzonden – zijn gemanipuleerd. Als gevolg hiervan zijn fosfaatgehaltes geregistreerd bij de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (verder: de RVO), die niet overeenkomen met de gehaltes die in werkelijkheid in de getransporteerde mest aanwezig waren. Door deze werkwijze is valsheid in geschrift gepleegd.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie onder meer aangevoerd dat door de manipulatie als verwoord onder feit 2, tevens de verantwoordingsplicht ex artikel 14 van de Meststoffenwet is geschonden. In aanvulling hierop heeft de officier van justitie verwezen naar het in het dossier opgenomen administratieve onderzoek aan de H1-staten, de inmetingen van mestopslagen en het administratieve onderzoek naar het voorraadverloop op de diverse bij verdachte in gebruik zijnde mestopslagen. Ook de resultaten van dat onderzoek rechtvaardigen de conclusie dat verdachte niet aan de in artikel 14 van de Meststoffenwet bedoelde verantwoordingsplicht heeft voldaan.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten als pleger kan worden aangemerkt, nu verdachte de gedragingen deels zelf pleegde en voor het overige steeds beschikkingsmacht had over de personen die de gedragingen feitelijk verrichtten. Verdachte aanvaardde deze gedragingen expliciet. Voor zover verdachte ten aanzien van feit 2 niet als pleger kan worden aangemerkt, dan is verdachte in elk geval aan te merken als “doen pleger”.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ter zake van feit 1 (primair en subsidiair). Kort en zakelijk is hiertoe aangevoerd dat verdachte, mede in aanmerking genomen de ten aanzien van de verantwoording geldende vrije bewijsleer, wel degelijk heeft voldaan aan zijn verplichting om de meststromen te verantwoorden.
Ter zake van de bij feit 2 onder punt 1, punt 2, punt 5 en punt 8 vermelde vrachten heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte in het kader van de verwerkingsovereenkomsten de mest in eigen vervoermiddelen ter beschikking heeft gehad en administratief moest laden en lossen, zodat de laad- en losmeldingen niet fictief waren.
Met betrekking tot de bij feit 2 onder punt 4 genoemde vracht is aangevoerd dat op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat de mestmonsters zijn gemanipuleerd. Verder kunnen de analyses van de betreffende monsters niet als vals worden aangemerkt, nu deze door een onafhankelijke instantie zijn uitgevoerd en verdachte daarop geen enkele invloed heeft gehad.
Met betrekking tot de bij feit 2 onder de punten 6 en 7 genoemde vrachten geldt dat er op basis van het louter administratieve onderzoek niet kan worden vastgesteld dat er niet is geladen en gelost. Door verdachte is aangevoerd dat het laden en lossen heeft plaatsgevonden middels een zogenaamde carrier van [bedrijf 3] . Er is aldus geen sprake van fictieve laad- en losmeldingen.
Ter zake van feit 2 onder punt 3 heeft verdachte erkend dat de transporten, waarvoor de betreffende laad- en losmeldingen zijn afgegeven, in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden.
De verdediging heeft verder bepleit dat de in feit 2 (onder de punten 1 t/m 3 en 5 t/m 8) genoemde laad- en losmeldingen niet kunnen worden aangemerkt als “geschrift” in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Het oordeel van de rechtbank.
De gebezigde bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen als bijlage aan dit vonnis gehecht (pagina’s 24 tot en met 58). De inhoud van deze bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere bewijsoverwegingen.
A. Inleiding.
Bij haar beoordeling van de ten laste gelegde feiten neemt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden – die in de onderhavige procedure niet ter discussie hebben gestaan – als uitgangspunt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat [bedrijf 2 verdachte] bij de RVO is geregistreerd als intermediaire onderneming. Als geregistreerde intermediair mag [bedrijf 2 verdachte] dierlijke meststoffen vervoeren en opslaan. Aan dit vervoer en deze opslag van dierlijke meststoffen zijn bepaalde voorwaarden gesteld. Zo dient het transport te worden uitgevoerd met geregistreerde AGR/GPS-apparatuur, dient de vracht te worden gewogen, dient de mest te worden bemonsterd en dienen de monsters bij een geaccrediteerd laboratorium te worden aangeboden voor analyse. De ratio hierachter is dat de overheid zicht wil hebben op de hoeveelheden meststoffen (alsmede de daarin aanwezige hoeveelheden fosfaat en stikstof) die in Nederland worden vervoerd en opgeslagen.
De rechtbank overweegt dat de bij het vervoer van dierlijke meststoffen gehanteerde systematiek veronderstelt dat – teneinde een sluitende (keten-)controle mogelijk te maken – van elke daadwerkelijk geladen c.q. geloste vracht de juiste vervoersgegevens worden vastgelegd en doorgegeven aan de RVO. In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven doordat alle voor het vervoer van dierlijke meststoffen gebruikte transportmiddelen zijn voorzien van op naam van de intermediair geregistreerde AGR/GPS-apparatuur. Met deze apparatuur worden tijdens het laden c.q. het lossen diverse vervoersgegevens vastgelegd, zoals de locatie en het tijdstip van het laden c.q. het lossen. Elk transport dient vergezeld te zijn van een door de intermediair met de leverancier/afnemer volledig en naar waarheid opgemaakt en ondertekend Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (verder: VDM). Voorts dient van elke vracht een representatief monster te worden genomen. Zowel het (unieke) VDM-nummer als het (unieke) nummer op de monsterverpakking moeten in de AGR/GPS-apparatuur worden vastgelegd en worden met de laad- en losberichten meegezonden naar de RVO.
Bijzondere bewijsoverwegingen ter zake van feit 2.
De rechtbank zal hieronder de in feit 2 op de tenlastelegging vermelde gedragingen puntsgewijs bespreken. De rechtbank gaat hierbij uit van subsidiair ten laste gelegde gedragingen, omdat zij – zoals hierna zal worden overwogen – verdachte aanmerkt als feitelijk leidinggever.
Feit 2 subsidiair, punt 10:
De verdediging heeft aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat op 15 maart 2016 met de bij [bedrijf 2 verdachte] in gebruik zijnde vrachtwagencombinatie laad- en losmeldingen zijn gegenereerd zonder dat daadwerkelijk mest werd geladen respectievelijk gelost, maar dat daarbij (gelijktijdig) een landbouwtrekker van het [betrokkene] mest uit de bij [bedrijf 2 verdachte] in gebruik zijnde opslag heeft geladen en op het land van [betrokkene] heeft uitgereden. Aldus zou volgens de verdediging slechts sprake zijn van het in overeenstemming brengen van de administratie met de werkelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat het door de verdediging gesuggereerde verband tussen de vrachtwagencombinatie enerzijds en de trekker anderzijds, niet aansluit bij de feitelijke waarnemingen van de verbalisanten ter plaatse en ook overigens geen steun vindt in het dossier. De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat vanuit de bij [bedrijf 2 verdachte] in gebruik zijnde vrachtwagencombinatie (in totaal zeven) los- en laadmeldingen zijn verzonden zonder dat er op de in die meldingen genoemde locaties daadwerkelijk is gelost respectievelijk geladen. De vracht kippenmest die in de vrachtwagencombinatie aanwezig was en is gebleven, is uiteindelijk feitelijk gelost op de [locatie 5] te Ooltgensplaat, overigens zonder dat daarvoor een losbericht werd verzonden. De stelling dat de administratie door deze werkwijze in overeenstemming met de werkelijkheid werd gebracht, snijdt dan ook geen hout. De rechtbank verwerpt het verweer.
Feit 2 subsidiair, punt 11, punt 14 en punt 17:
Namens verdachte is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat [bedrijf 2 verdachte] om louter praktische redenen is afgeweken van de hierboven onder ‘A’ omschreven systematiek. Verdachte heeft verklaard dat [bedrijf 2 verdachte] op grond van door haar gesloten drie-partijenovereenkomsten (ook wel ‘3PO’s’ genoemd, afgesloten in het kader van de zgn. verwerkingsplicht) gehouden was om – tussen het laden bij de leverancier en het lossen bij de afnemer – vanaf de eigen opslaglocatie een losmelding en een laadmelding te verzenden. Vanuit het oogpunt van efficiency is ervoor gekozen de vracht niet daadwerkelijk te lossen en te laden. Aldus zijn er inderdaad, binnen de eigen opslaglocatie, los- en laadmeldingen gegenereerd zonder dat er daadwerkelijk was gelost respectievelijk geladen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat hiermee echter wel ‘in de geest van de regelgeving’ is gehandeld.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging haar stelling niet heeft onderbouwd. De verdediging heeft geen drie-partijenovereenkomsten overgelegd die verband (kunnen) houden met de in de telastlegging vermelde mesttransporten. De rechtbank stelt vast dat de enige door de verdediging overgelegde 3PO (productie 4 van haar pleitaantekeningen) geen betrekking heeft op de in de tenlastelegging vermelde mesttransporten. Concluderend acht de rechtbank de stelling van de verdediging niet aannemelijk is geworden.
De rechtbank overweegt voorts dat zelfs als er telkens sprake zou zijn geweest van 3PO’s, vaststaat dat [bedrijf 2 verdachte] – door los- en laadmeldingen te genereren zonder dat er daadwerkelijk was gelost respectievelijk geladen – feitelijk niet in lijn met de geldende regelgeving heeft gehandeld. Dit wordt niet anders als dat handelen door praktische redenen zou zijn ingegeven, waar de rechtbank overigens niet van uitgaat.
Feit 2 subsidiair, punt 12:
Ter zake van deze laad- en losmeldingen heeft verdachte erkend dat hieraan geen daadwerkelijke laad- en losmomenten ten grondslag hebben gelegen.
Feit 2 subsidiair, punt 13:
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de monsters in de twaalf sealbags niet zijn gemanipuleerd. Volgens de verdediging kunnen de opvallende resultaten van de monsteranalyses worden verklaard door bezinking van mest. De fosfaat- en stikstofgehaltes kunnen sterk verschillen, afhankelijk van het bezinkingsniveau van de bemonsterde mest. Afwijkende sealnaden van de sealbags kunnen zijn veroorzaakt doordat er mestresten tussen de naden hebben gezeten tijdens het sealen. Bovendien, zo heeft verdachte uitgelegd, werden kapotte sealbags wel eens opnieuw geseald op het bedrijf van verdachte, omdat de sealbags met mestmonsters dan beter in de kratten pasten en netter konden worden aangeleverd bij het laboratorium; praktisch en servicegericht dus.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het navolgende vast. Dit onderdeel van de tenlastelegging gaat over een partij van twaalf monsters in sealbags die – zo volgt uit de systematiek van de AGR-GPS-berichten – afkomstig zouden zijn uit twaalf vrachten zeugendrijfmest, die op 9, 10 en 11 mei 2016 door [bedrijf 2 verdachte] zijn afgevoerd.
Bij visuele inspectie door een toezichthouder van de NVWA bleken al deze twaalf sealbags zowel een gladde sealnaad als een afwijkende, grove sealnaad te bevatten. Het NFI heeft onderzoek gedaan naar deze sealnaden en heeft naar aanleiding hiervan geconcludeerd dat de grove sealnaden van tien van de twaalf sealbags overeenkomende onregelmatigheden vertoonden, hetgeen wordt verwacht als deze sealnaden zijn aangebracht met dezelfde sealbalk. Later heeft het NFI nog vergelijkend onderzoek gedaan, waarbij een in de loods van verdachte aangetroffen sealapparaat is betrokken. Het NFI heeft naar aanleiding van dit onderzoek geconcludeerd dat het waarschijnlijker is dat de grove sealnaden zijn veroorzaakt door het in de loods van verdachte aangetroffen sealapparaat, dan dat deze zijn veroorzaakt door een (willekeurig) ander sealapparaat.
Gelet op deze conclusies, en in aanmerking genomen de verklaring van verdachte dat op het bedrijf mestmonsters werden gerepareerd en (opnieuw) werden geseald met gebruikmaking van een aldaar aanwezig sealapparaat, staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat de grove sealnaden van alle twaalf mestmonsters in de bij verdachte in gebruik zijnde loods zijn aangebracht.
De rechtbank overweegt voorts dat de twaalf monsters voor analyse aan het Rikilt zijn aangeboden. Twee van de monsters waren kennelijk (toch) lek en konden hierdoor niet worden geanalyseerd. Het Rikilt heeft ten aanzien van de overige tien monsters geconcludeerd dat de daarin aanwezige fosfaatgehaltes het forfaitaire gehalte met een factor 2.68 tot 6.28 overtroffen. Bovendien wees de analyse van het Rikilt uit dat elk monster een hoger fosfaatgehalte dan stikstofgehalte bevatte, terwijl volgens de forfaits het stikstofgehalte hoger is dan het fosfaatgehalte.
De rechtbank beschouwt de bevindingen met betrekking tot de twaalf sealbags in onderlinge samenhang en resumeert:
  • Het gaat om twaalf afzonderlijke mestmonsters, die genomen zouden zijn tijdens verschillende transporten op drie verschillende dagen.
  • Alle mestmonsters zaten in sealbags die (opnieuw) zijn geseald met een sealapparaat dat op het bedrijf van verdachte is aangetroffen. De rechtbank voegt daaraan toe dat verdachte desgevraagd ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de RVO en het laboratorium nooit heeft ingelicht over het feit dat op het bedrijf van verdachte sealbags opnieuw werden geseald.
  • Alle geanalyseerde mestmonsters weken opvallend af van de forfaits.
Naar het oordeel van de rechtbank laten deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, geen ruimte voor toeval. Integendeel, deze omstandigheden leiden de rechtbank tot de conclusie dat de monsters in de sealbags zijn gemanipuleerd. De verweren van de verdediging ten aanzien van dit onderdeel worden verworpen.
Feit 2 subsidiair, punt 15 en punt 16:
Namens verdachte is aangevoerd – kort samengevat – dat de louter administratieve exercitie van de verbalisanten niet de conclusie kan dragen dat de mesttransporten niet hebben plaatsgevonden en de laad- en losmeldingen dus vals zijn.
De rechtbank constateert met de verdediging dat de bevindingen van de verbalisanten met betrekking tot de door [bedrijf 2 verdachte] uitgevoerde mesttransporten van 31 oktober 2016 en 9 en 10 november 2016 op technische gegevens zijn gebaseerd. De rechtbank vermag niet in te zien waarom die bevindingen niet aan een bewezenverklaring ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gaat om objectieve gegevens, die duiden op onregelmatigheden bij de mesttransporten op genoemde data. De op technische gegevens gebaseerde bevindingen, passen bovendien bij de op observaties gebaseerde bevindingen van andere mesttransporten én bij de verklaring van verdachte dat er wel eens ‘fictieve’ laad- en losmeldingen in strijd met de wet- en regelgeving zijn verzonden (feit 2, punt 3). De rechtbank gebruikt de administratieve exercitie van de verbalisanten derhalve voor het bewijs.
De verdediging heeft nog een alternatieve duiding van de technische gegevens aangedragen. Bij het lossen op het terrein van [bedrijf 3] zou namelijk gebruik zijn gemaakt van een kraan van [bedrijf 3] , hetgeen het ontbreken van manoeuvreerbewegingen kan verklaren. De rechtbank overweegt dat, nog afgezien van het ontbreken van onderbouwing van deze stelling, de gesuggereerde werkwijze haar onaannemelijk voorkomt.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat voor het genereren van een fictieve losmelding meer tijd nodig zou zijn dan de tijd die volgt uit het administratieve onderzoek. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat voor het genereren van een daadwerkelijke, legitieme losmelding evenzeer meer tijd nodig is. Naar het oordeel van de rechtbank staat genoegzaam vast dat er telkens niet daadwerkelijk is gelost, en derhalve evenmin kan zijn geladen. Dat op basis van de technische gegevens niet exact duidelijk wordt op welke wijze de los- en laadmeldingen zijn gemanipuleerd, maakt de conclusie van de rechtbank niet anders.
Gelet op het voorgaande, worden de verweren van de verdediging met betrekking tot de punten 15 en 16 verworpen.
‘Geschrift’ in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat de in feit 2 (onder de punten 1 t/m 3 en 5 t/m 8) genoemde laad- en losmeldingen niet kunnen worden aangemerkt als “geschrift” in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat een geschrift een weergave is van al dan niet dadelijk leesbare tekens die in min of meer duurzame vorm zijn neergelegd. De vorm waarin of de manier waarop deze tekens zijn vastgelegd, is hierbij niet van groot belang. Wel relevant is dat die vastlegging een zekere duurzaamheid heeft, al worden hieraan geen hoge eisen gesteld. Het moet gaan om gegevens die zijn vastgelegd en enige tijd – al dan niet met gebruikmaking van een hulpmiddel – te lezen moeten zijn. Dat kan eveneens plaatsvinden middels een computerscherm.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat in het onderhavige geval de laad- en losmeldingen, via de op de transportmiddelen aanwezige AGR/GPS-apparatuur, werden verzonden naar de RVO en aldaar in een digitaal dossier werden opgeslagen.
Dat de bij het RVO opgeslagen gegevens ook op een later moment nog in de vorm van tekens (letters en cijfers) te lezen waren, blijkt wel uit het onderzoek dat verbalisanten later aan diezelfde gegevens hebben gedaan. Concluderend vallen de laad- en losmeldingen onder de term ‘geschrift’.
Valsheid van de VDM’s (feit 2, punt 4)
De rechtbank heeft hierboven onder B. reeds vastgesteld dat de door [bedrijf 2 verdachte] aan het laboratorium verzonden mestmonsters zijn gemanipuleerd. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank nog het volgende. Uit de bewijsmiddelen volgt dat van elk van de twaalf vervoerde vrachten drijfmest een VDM is opgemaakt, waarvan de gegevens op 20 september 2016 elektronisch door [bedrijf 2 verdachte] aan de RVO zijn verzonden, waarbij ten aanzien van elk van de vrachten ook een monsterdeksel-nummer is vermeld.
De wijze waarop de gegevensregistratie bij de RVO plaatsvindt, veronderstelt dat de op het monsterdeksel vermelde nummer correspondeert met de vracht waarop het VDM is afgegeven. In het onderhavige geval werd met het indienen van de VDM’s dus telkens de indruk gewekt dat het in het VDM met nummer aangeduide mestmonster telkens afkomstig was uit en qua (fosfaat)gehaltes overeenkwam met de bij [bedrijf 2] te Heusden geladen mest. De rechtbank heeft echter al geconcludeerd dat de betreffende mestmonsters zijn gemanipuleerd. Het is dus niet waar dat het op het VDM met nummer aangeduide mestmonster telkens afkomstig was uit en qua (fosfaat)gehaltes overeenkwam met de mest die op 9, 10 en 11 mei 2016 bij [bedrijf 2] is geladen. Door desalniettemin de monsternummers op te nemen in de VDM’s, zijn die VDM’s valselijk opgemaakt.
Bijzondere bewijsoverwegingen ter zake van feit 1.
De rechtbank is, op grond van dezelfde bewijsmiddelen als ter zake van feit 2, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat in de ten laste gelegde periode sprake is van het opzettelijk niet steeds kunnen verantwoorden dat de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen waren afgevoerd. De rechtbank overweegt hiertoe dat de valsheid in geschrift, zoals zal worden bewezen verklaard onder feit 2, in het onderhavige geval logischerwijze met zich brengt dat in de ten laste gelegde periode – kort gezegd – de door [bedrijf 2 verdachte] op de eigen onderneming aan- en afgevoerde dierlijke meststoffen niet steeds op een juiste wijze kon worden verantwoord.
Feitelijk leidinggeven.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten dient te worden aangemerkt als feitelijk leidinggever aan de verboden gedragingen die zijn begaan door de rechtspersoon [bedrijf 2 verdachte] en overweegt hiertoe als volgt.
[bedrijf 2 verdachte] heeft zowel ten aanzien van feit 1 als feit 2 te gelden als geadresseerde van de overtreden norm. Verder geldt ter zake van beide feiten dat de bewezen verklaarde gedragingen in redelijkheid aan [bedrijf 2 verdachte] kunnen worden toegerekend, nu de gedragingen zich – met inachtneming van de daarvoor geldende criteria – in de sfeer van de rechtspersoon hebben voorgedaan. Immers gaat het telkens om een handelen door personen die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam zijn ten behoeve van [bedrijf 2 verdachte] Daarnaast passen de gedraging in de normale bedrijfsvoering van het bedrijf en zijn de gedragingen de rechtspersoon bovendien dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf. Tot slot vermocht [bedrijf 2 verdachte] erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig gedrag werd blijkens de feitelijke en voortdurende gang van zaken door haar aanvaard.
Gelet op de rol van verdachte als (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder, alsmede zijn verantwoordelijkheden voor en bemoeienissen met de dagelijkse gang van zaken binnen de onderneming, zoals die blijken uit de bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen die door de rechtspersoon zijn begaan.
De rechtbank is verder van oordeel dat ter zake van de valsheid in geschrift voor zover die bestaat uit het verzenden van valse laad- en losmeldingen (in de onderhavige zaak feit 2 subsidiair, punt 10, punt 11, punt 12, punt 14, punt 15 en punt 16), blijkt van een bewuste en nauwe samenwerking tussen [bedrijf 2 verdachte] enerzijds en medeverdachte [bedrijf 3 verdachte] anderzijds. In dit verband acht de rechtbank met name relevant dat [bedrijf 3 verdachte] een wezenlijke bijdrage heeft geleverd door zorg te dragen voor de voor het plegen van deze feiten essentiële middelen, namelijk de transportmiddelen voorzien van appratuur die het verzenden van valse laad- en losmeldingen mogelijk maakte.
Voor zover de valsheid in geschrift heeft bestaan uit – kort gezegd – het verzenden van valselijk opgemaakte VDM’s (feit 2 subsidiair, punt 13), is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, zodat ten aanzien van dat onderdeel van de tenlastelegging het medeplegen niet kan worden bewezen.
De rechtbank is van oordeel dat ter zake van de laad- en losmeldingen sprake is van het doen opmaken van valse geschriften, nu de laad- en losmeldingen naar de RVO zijn verzonden en aldaar vervolgens in de vorm van een digitaal bestand zijn opgeslagen.

De bewezenverklaring.

Nu de rechtbank bewezen acht dat [bedrijf 2 verdachte] een gedeelte van de onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde gedragingen tezamen met een ander heeft gepleegd en de aldaar ten laste gelegde gedragingen voor het overige alleen heeft gepleegd, zal de rechtbank de bewezenverklaring ten aanzien van feit 2 (omwille van de leesbaarheid) splitsen in een A.-gedeelte en een B.-gedeelte.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat
1. subsidiair
[bedrijf 2 verdachte] in de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en 29 januari 2018 tot en met 30 april 2018 te Wintelre, gemeente Eersel, opzettelijk niet steeds kon verantwoorden dat de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen waren afgevoerd, immers
-is de administratie niet volledig en/of naar waarheid bijgehouden;
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden in het kader van de onderneming aan- en afgevoerde meststoffen niet volledig en/of naar waarheid opgenomen;
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte voor meststoffen zijn aangevoerd en de hoeveelheden meststoffen die uit die opslagruimte zijn afgevoerd niet zodanig dat steeds volledig en/of naar waarheid blijkt welke hoeveelheid meststoffen zich in de opslagruimte bevindt,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
2. subsidiair (A.)

[bedrijf 2 verdachte] op tijdstippen in de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en 29 januari 2018 tot en met 30 april 2018 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander laad- en losmeldingen, te weten respectievelijk:

10. 7 laad- en losmeldingen op 15 maart 2016 tussen 11.53 en 15.13

11. 6 laad- of losmeldingen op 27 mei 2016 omstreeks 6:35 uur en/of 6 juni 2016 omstreeks 7:09 en/of 7:15 uur

12. 10 laad- en losmeldingen in de periode van 19 juni 2016 tot en met 24 juni 2016

14. 4 laad- of losmeldingen op 30 september 2016

15. 3 laad- of losmeldingen op 31 oktober 2016 tussen 11:15 en 16:29 uur

16. 4 laad- en losmeldingen in de periode van 9 november 2016 om 11:13 uur tot en met 10 november 2016 om 10:37 uur

17. 13 laad- en losmeldingen in de periode 29 januari 2018 tot en met 13 maart 2018

zijnde die laad/losmeldingen telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk hebben doen opmaken, immers hebben zij, [bedrijf 2 verdachte] en haar mededader toen en daar telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de werkelijkheid in genoemde laad/losmeldingen opgenomen - zakelijk weergegeven - dat respectievelijk:

10. 7 vrachten mest uit opslag 104711 werden geladen en werden gelost op de locaties [locatie 1] te Nieuwe-Tonge en [locatie 2] te Nieuwe-Tonge (gemeente Goeree-Overflakkee)

11. op 27 mei 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre en dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden gelost aan de [locatie 3] te Wintelre en dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan de [locatie 3] te Wintelre

12. 10 vrachten mest werden geladen bij [bedrijf 1] en 10 vrachten mest werden gelost bij [eigenaar bedrijf]

14. 2 vrachten mest werden gelost bij de [locatie 4] te Wintelre en 2 vrachten mest werden geladen bij de [locatie 4] te Wintelre

15. een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3] te Haasdonk en vervolgens een vracht mest werd geladen bij [eigenaar bedrijf 3] en vervolgens een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3]

16. drie vrachten mest werden geladen bij [eigenaar bedrijf 3] en vier vrachten mest werden gelost bij [bedrijf 3]

17. 13 vrachten mest zijn gelost aan de [adres] te Wintelre en 13 vrachten mest zijn geladen aan de [adres] te Wintelre

zulks terwijl daar telkens in werkelijkheid geen sprake van was, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven.

2. subsidiair (B.)

[bedrijf 2 verdachte] op een tijdstip in de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 in Nederland vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens, te weten:

13. op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens

zijnde die vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, [bedrijf 2 verdachte] toen en daar opzettelijk valselijk en in strijd met de werkelijkheid in genoemde vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens opgenomen - zakelijk weergegeven - dat:

13. het fosfaatgehalte in de bij [bedrijf 2] geladen mest overeenkwam met de gehaltes vermeld in de op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens

zulks terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ter zake van de bij feit 2 onder punt 1, punt 2, punt 5 en punt 8 genoemde laad- en losmeldingen een beroep gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Hiertoe is aangevoerd – kort samengevat – dat de betreffende mestvrachten telkens wel degelijk van en naar de juiste partijen zijn getransporteerd. Weliswaar zijn daarbij wettelijke bepalingen overtreden, maar de belangen die de overtreden bepalingen beogen te beschermen zijn door het handelen van [bedrijf 2 verdachte] juist gediend.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de feiten strafbaar zijn.
De oordeel van de rechtbank.
In de kern stelt de verdediging dat de fictieve laad- en losmeldingen telkens uitsluitend dienden om overlast in de praktijk te voorkomen. Door een fictieve laad- en losmelding te genereren, hoefde [bedrijf 2 verdachte] bij de uitvoering van een 3PO namelijk niet daadwerkelijk eenzelfde partij mest op eenzelfde locatie te lossen en vervolgens weer te laden. De stelling dat de fictieve laad- en losmeldingen verband hielden met de uitvoering van een 3PO is echter niet onderbouwd, ondanks dat de verdediging ter terechtzitting hiertoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. Zij heeft geen enkele 3PO kunnen overgelegd die verband houdt met de bewezen verklaarde laad- en losmeldingen. Sterker nog, de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is geweest van fictieve laad- en losmeldingen, buiten de gevallen waarin [bedrijf 2 verdachte] beweerdelijk 3PO’s had gesloten. Daarmee is de stelling van de verdediging reeds ondergraven.
In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat het naar eigen inzicht, zonder voorafgaande toestemming genereren van fictieve laad- en losmeldingen de controle van de mestketen frustreert. Daarnaast bieden fictieve laad- en losmeldingen een scala aan fraudemogelijkheden, die verdachte met zijn bedrijven overigens ook heeft benut. Deze aspecten brengen met zich mee dat het genereren van fictieve laad- en losmeldingen onder door de mestintermediair te bepalen omstandigheden (bijvoorbeeld bij de uitvoering van een 3PO), zonder voorafgaande toestemming en zonder nadere regulering, niet legitiem kan worden geacht. Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid van de feiten wordt dan ook verworpen.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feit 1 primair en feit 2 primair wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Aan het voorwaardelijke strafdeel dient als bijzondere voorwaarde een beroepsverbod te worden verbonden, inhoudende dat verdachte tijdens de proeftijd geen werkzaamheden mag verrichten die verband houden met het voor anderen vervoeren van mest. De officier van justitie heeft tevens gevorderd dat de op de beslaglijst vermelde inbeslaggenomen voorwerpen (te weten: 170 stuks afgeknipte bovenrandjes van sealbags) worden onttrokken aan het verkeer. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Bij het bepalen van zijn strafeis heeft de officier van justitie onder meer acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn centrale rol als (bestuurder van een) mestintermediair. Verdachte heeft gedurende een lange periode een centrale rol gespeeld binnen de mestfraude, waarbij het initiatief van hem is uitgegaan. De officier heeft aangevoerd dat verdachte met deze feiten een financieel voordeel heeft gerealiseerd dat op grond van het dossier moet worden begroot op ongeveer een miljoen euro. Dat is ten koste gegaan van andere belangen, waaronder milieubelangen. Verdachte heeft zich niets aangetrokken van die belangen en van de voor hem geldende regels. Aldus gaat er van het handelen van verdachte gaat een groot ondermijnend effect uit. Hier komt bij dat verdachte met zijn handelwijze een concurrentievoordeel heeft bewerkstelligd ten opzichte van zijn branchegenoten. De officier van justitie heeft verder nog in aanmerking genomen dat verdachte zich stelselmatig schuldig zou hebben gemaakt aan diverse andere transport-gerelateerde strafbare feiten die vallen binnen het domein van de Inspectie Leefomgeving en Transport en de douane, zoals overbelading.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op het procesverloop en in het bijzonder op de omstandigheid dat nieuwe verdenkingen noopten tot een doorstart van het onderzoek in maart 2018 – geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).
Tot slot heeft de officier van justitie aangevoerd dat de omstandigheid dat verdachte als gevolg van overheidsmaatregelen niet langer de intermediaire onderneming kan voeren, geheel op het conto van verdachte zelf komt.
Het standpunt van de verdediging.
Op de eerste plaats heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht, nu de onder feit 2 ten laste gelegde onderdelen, indien bewezen verklaard, automatisch ook een bewezenverklaring van feit 1 opleveren. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit van invloed dient te zijn op de strafmaat.
Verder heeft de verdediging de rechtbank verzocht acht te slaan op de inhoud van het door G.H. van Kooij omtrent verdachte opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 1 oktober 2019.
Daarnaast heeft de verdediging verwezen naar een onlangs door deze rechtbank in het kader van het onderzoek ‘Cerise’ gewezen vonnis. De verdediging heeft erop gewezen dat diverse feiten en omstandigheden die in die zaak tot de oplegging van een forse gevangenisstraf hebben geleid, waaronder de aard en de omvang van de fraude en de opstelling van de verdachte, in de onderhavige zaak niet (in vergelijkbare mate) aan de orde zijn. In dit verband heeft de verdediging in het bijzonder aangevoerd, onder verwijzing naar de rapportage van [specialist] d.d. 4 oktober 2019, dat verdachte met de ten laste gelegde feiten geen omvangrijk financieel voordeel heeft gerealiseerd. Verder is – anders dan in de zaak Cerise – in de onderhavige zaak geen sprake van het opzetten van een ondoorzichtige structuur van rechtspersonen waarmee verhuld zou moeten worden dat verdachte de pleger was. Daarnaast heeft verdachte met het Openbaar Ministerie de afspraak gemaakt zich niet meer met mesttransporten bezig te zullen houden. Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf disproportioneel zou zijn, nu verdachte reeds door de gevolgen van deze feiten is getroffen.
Concluderend heeft de verdediging verzocht om, mocht de rechtbank tot een veroordeling komen, aan verdachte hooguit een taakstraf op te leggen. Een voorwaardelijke strafdeel c.q. een beroepsverbod acht de verdediging niet op zijn plaats, te meer nu er geen vrees voor herhaling bestaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, verspreid over een periode van in totaal ruim negen maanden, in de hoedanigheid van feitelijk leidinggever van [bedrijf 2 verdachte] meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Deze valsheid in geschrift bestond erin dat [bedrijf 2 verdachte] met de vrachtwagens van [bedrijf 3 verdachte] valse laad- en losmeldingen afgaf, die bij de RVO werden geregistreerd. Daarnaast heeft verdachte feitelijk leidinggegeven aan het valselijk opmaken van VDM’s. Hierdoor werd bij de RVO de indruk gewekt dat er mestmonsters waren ingestuurd die afkomstig waren uit en representatief waren voor de geladen of geloste mest, terwijl die mestmonsters in werkelijkheid waren gemanipuleerd. Verdachte heeft ervoor gezorgd dat er valse informatie werd aangeleverd aan de overheid en heeft zodoende de controlemogelijkheden van de overheid gefrustreerd en de deur opengezet voor mestfraude.
Door voormelde werkwijze heeft verdachte, als feitelijk leidinggever van [bedrijf 2 verdachte] , gedurende dezelfde periode eveneens opzettelijk gehandeld in strijd met artikel 14 van de Meststoffenwet.
De rechtbank stelt vast, gelet op het aantal valse laad- en losmeldingen aan de RVO, dat verdachte op systematische wijze en op grote schaal, gedurende een langere periode de mestwet- en regelgeving geschonden. Kennelijk heeft verdachte zijn eigen financiële voordeel en concurrentiepositie boven alle andere belangen, zoals het milieubelang en het imago van de agrarische sector, gesteld.
Verdachte heeft met zijn handelen afbreuk gedaan aan het stelsel van de Meststoffenwet, dat onder meer tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot en de bescherming van het milieu.
Voorts slaat de rechtbank acht op de omstandigheid dat verdachte in 2018, terwijl hij wist dat er op dat moment een strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep, is doorgegaan met het fingeren van mesttransporten middels het genereren van valse laad- en losmeldingen. Dit handelen, dat naar het oordeel van de rechtbank enkel kan worden verklaard door het kennelijke lucratieve karakter ervan, getuigt niet alleen van onverbeterlijkheid maar bovendien van brutaliteit.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een (deels onvoorwaardelijke) gevangenisstraf.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder acht geslagen op het door G.H. van Kooij opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 1 oktober 2019. In de inhoud van deze rapportage ziet de rechtbank evenwel geen aanleiding om een andere strafmodaliteit aan verdachte op te leggen.
De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 15 november 2016, toen verdachte in verzekering werd gesteld. Als uitgangspunt geldt dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar nadat die redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de omvang en complexiteit van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank stelt in dit verband vast dat het aanvankelijke strafrechtelijk onderzoek van de politie (naar het handelen van verdachte in 2016) op 4 december 2017 as afgerond, maar dat nieuwe verdenkingen van strafbare feiten gepleegd in 2018 ertoe hebben geleid dat dit onderzoek jegens verdachte een vervolg heeft gekregen. Dit heeft geresulteerd in het proces-verbaal met sluitingsdatum 18 september 2018. Naar het oordeel va de rechtbank biedt deze omstandigheid een rechtvaardiging voor het gegeven dat de onderhavige strafzaak niet binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn is afgerond met een vonnis van de rechtbank. Van een schending van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
Wel zal de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf rekening houden met de samenloop tussen de gedragingen onder feit 2 enerzijds en feit 1 anderzijds.
Alles afwegende acht de rechtbank passend en geboden om ter zake van de bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar aan verdachte op te leggen.
De rechtbank zal deze gevangenisstraf voor een gedeelte van één jaar voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zal tevens als bijzondere voorwaarde worden gekoppeld dat verdachte tijdens de proeftijd geen werkzaamheden mag verrichten die verband houden met het voor anderen vervoeren van mest.
De rechtbank legt een lichtere straf op dan de door de officier van justitie is geëist. De rechtbank is echter van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Beslag.De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen (te weten: 170 stuks afgeknipte bovenrandjes van sealbags) vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat – zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken – dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn begaan of voorbereid en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 33, 33a, 47, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 14 van de Meststoffenwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- spreekt verdachte vrij van het onder 1. primair en onder 2. primair ten laste gelegde;
- verklaart het onder 1. subsidiair en onder 2. subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1 subsidiair:Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14 van de Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

t.a.v. feit 2 subsidiair (A.):Medeplegen van doen plegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

en

t.a.v. feit 2 subsidiair (B.):Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straffen:.

t.a.v. feit 1 primair, feit 2 primair:Gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren;

stelt als
algemene voorwaardendat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde:
- gedurende de proeftijd geen werkzaamheden verricht die verband houden met het voor anderen vervoeren van dierlijke meststoffen.
Beslissing ten aanzien van het beslag:
- verklaart
verbeurdde navolgende in beslag genomen goederen:
170.00 STK Zak(je)
G 447129 / afgeknipte bovenrandjes van sealbags
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.G.J.M. van Ekert, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. J.O.Y. Elagab, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 30 oktober 2019.