uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen
[naam 1], [plaats], appellante
(gemachtigde: J. Pot),
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,verweerder
(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld en mr. M.J.H. van der Burgt),
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 25 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante (gedeeltelijk) gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld. Verweerder heeft appellante een vergoeding van € 501,- toegekend voor kosten gemaakt in de bezwaarprocedure.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 14 mei 2020. Namens appellante heeft deelgenomen [naam 2], maat, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde M.J. Dijkstra.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden door een meervoudige kamer op 30 november 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek heropend en op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd voor het uitbrengen van een deskundigenrapport (zie de heropeningsbeslissing van 22 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:1035). Geen van de partijen heeft binnen de door het College gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het College heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
1.1 In 2018 is het fosfaatrechtenstelsel in Nederland ingevoerd. Concreet betekent dit dat het voor melkveehouders verboden is om met hun melkvee meer dierlijke meststoffen (in de vorm van kilogrammen fosfaat) te produceren dan dat zij fosfaatrecht hebben. Dit fosfaatrecht wordt vastgesteld op basis van de forfaitaire fosfaatproductie van het melkvee dat op 2 juli 2015 is gehouden. Verweerder heeft dit fosfaatrecht ook voor appellante vastgesteld in het primaire besluit. Totaal kreeg appellante 2.497 kg fosfaatrecht, op basis van de dieraantallen die hij op 2 juli 2015 hield (43 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee). Daarin is ook een korting van 135 kg fosfaatrecht meegenomen, omdat het bedrijf van appellante als niet grondgebonden is aangemerkt doordat haar fosfaatproductie met dit aantal kilo’s hoger is dan haar fosfaatruimte. Nadat het bezwaar van appellante tegen dit primaire besluit gegrond is verklaard, heeft verweerder het fosfaatrecht in het bestreden besluit verhoogd naar 2.540 kg inclusief een korting van 126,40 kg fosfaatrecht. Appellante vindt dat zij wel grondgebonden is en dat geheel geen korting mocht worden opgelegd op haar fosfaatrecht. Zij heeft daarom beroep ingesteld bij het College.
1.2 Het gaat hier dus om de vraag of verweerder terecht een korting van 126,40 kg fosfaatrecht heeft opgelegd aan appellante. Partijen verschillen van standpunt over de fosfaattoestand en de daarbij behorende fosfaatruimte van twee percelen. Als de fosfaatruimte van een perceel toeneemt, kan dit namelijk invloed hebben op de hoogte van de korting op het fosfaatrecht.
2.1 Appellante voert aan dat, hoewel verweerder in bezwaar deels tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, het bestreden besluit nog niet aansluit bij de feitelijke situatie van perceel 1 en 12 van appellante.
2.2 Perceel 1 van appellante bestaat uit 2,5 hectare grasland. Volgens het bestreden besluit had dit perceel in 2015 een hoge fosfaattoestand. Appellante betoogt dat de fosfaattoestand van dit perceel echter in de categorie neutraal moet worden geplaatst. Het perceel is namelijk op 18 januari 2013 bemonsterd, toen het nog bouwland was en daaruit volgt een Pw-waarde van 30. Een PAL-waarde is in de analyse van 2013 niet weergegeven. Op 15 november 2016 is wederom een monster genomen van dit perceel, dat inmiddels in 2015 werd gebruikt als grasland. Daaruit blijkt dat de Pw-waarde is gedaald naar 21 en dat de PALwaarde 29 bedraagt. Omdat de Pw-waarde in die periode is gedaald, is het volgens appellante daarom zeer aannemelijk dat de PAL-waarde van perceel 1 ook is gedaald en in 2015 tussen de 27 en 50 lag, waardoor het perceel in de categorie neutraal valt.
2.3 Perceel 12 van appellante bestaat uit 1,5 hectare bouwland. Volgens het bestreden besluit had dit perceel in 2015 een hoge fosfaattoestand. Appellante betoogt dat het perceel in de categorie fosfaatarm moet worden geplaatst. Uit de analyse van een monster van 24 april 2015 volgt namelijk dat het perceel een PAL-waarde van 23 en een Pw-waarde van 16 heeft. Daarbij betoogt appellante ook dat de keuze die zij heeft gemaakt bij het invullen van de gecombineerde opgave 2015 om geen gebruik te willen maken van de hogere fosfaatnorm voor fosfaatarme en fosfaatfixerende gronden, niet leidend dient te zijn voor de toepassing van fosfaatreparatie of fosfaatdifferentiatie. Volgens haar moet de feitelijke situatie leidend zijn, namelijk de omstandigheid dat het perceel een Pw-waarde van 16 heeft.
2.4 Tot slot verzoekt appellante om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1 Verweerder merkt allereerst op dat hij bij de vaststelling van het fosfaatrecht ten onrechte één op de peildatum afgevoerd kalf (categorie 101) niet in de berekening van het fosfaatrecht heeft betrokken.
3.2 Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante terecht niet is aangemerkt als een grondgebonden bedrijf en dat het fosfaatrecht daarom terecht is gekort.
3.3 Wat betreft perceel 1 heeft appellante geen analyserapport overgelegd van vóór 15 mei 2015 waaruit blijkt wat de PAL-waarde van dit perceel was. Uit het analyserapport van 7 december 2016, met als datum van de monstername 15 november 2016, blijkt een PALwaarde van 29. Gezien het moment van de monstername geeft dit analyserapport echter onvoldoende inzicht in de fosfaattoestand van de bodem in 2015. Nu geen eerdere PALwaarde bekend is, kan verweerder geen vergelijking maken met het verleden om de fosfaattoestand vast te stellen. Dat de Pw-waarde tussen 2013 en 2016 is afgenomen maakt dit niet anders.
3.4 Wat betreft perceel 12 merkt verweerder op dat hij de bezwaargronden van appellante over dit perceel op onjuiste gronden heeft afgewezen. In overeenstemming met de bedoeling van de wetgever moet volgens vaste rechtspraak van het College de werkelijke fosfaattoestand van de bodem op de peildatum als uitgangspunt worden genomen. Deze constatering kan er volgens verweerder echter niet toe leiden dat perceel 12 als fosfaatarm/-fixerend moet worden aangemerkt, omdat er geen juiste bemonsteringsmethode is gehanteerd. Uit het analyserapport volgt dat als bemonsteringsmethode de W-patroon methode is gevolgd met minimaal 40 steken, terwijl uit artikel 33 van de Uitvoeringsregeling in samenhang met bijlage C volgt dat een gestratificeerde aselecte steekproefmethode moet worden toegepast. Wel volstaat het analyserapport voor de classificatie ‘bouwland laag’, waardoor de fosfaatgebruikersnorm van 50 naar 75 kg stijgt. Hierdoor is de fosfaatproductie (2.648,60 kilogram) echter nog steeds groter dan de fosfaatruimte (2.577,30 kilogram) en is derhalve nog steeds geen sprake van grondgebondenheid.
3.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat, als rekening wordt gehouden met het niet meegerekende kalf (categorie 101) en de gewijzigde fosfaatruimte, het fosfaatrecht van appellante moet worden vastgesteld op 2.578 kilogram.
4.1 Het College zal allereerst ingaan op perceel 1. In geschil tussen partijen is de vraag of het aannemelijk is dat de PAL-waarde van dit perceel in 2015 in de categorie neutraal valt. Het College heeft ter beantwoording van deze vraag de StAB verzocht een deskundigenrapport uit te brengen. Dit rapport is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak. In het rapport wordt – kort gezegd – uiteengezet dat er een samenhang bestaat tussen een op een perceel vastgestelde PAL-waarde en een Pw-waarde in die zin dat, behoudens ingrijpende wijzigingen in de fysieke toestand van het perceel, op grond van de ene waarde en op grond van de verhouding tussen de Pal- en PW-waarde – ook in tijd – gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt over de andere waarde.
4.2 In het deskundigenrapport komt de StAB verder tot de eenduidige conclusie dat het in het geval van appellante aannemelijk is dat de PAL-waarde van perceel 1 tussen de 27 en 50 lag. Het College kan de bevindingen in dit rapport volgen en neemt deze conclusie over. Verweerder heeft de bevindingen en conclusie van de StAB ook niet bestreden. Dit betekent dat perceel 1 in 2015 in de categorie neutraal valt. De beroepsgrond van appellante slaagt dus. Onder overweging 5.1 zal het College bespreken welke gevolgen dit heeft.
4.3 Over de fosfaattoestand van perceel 12, overweegt het College als volgt. Het is niet in geschil dat de fosfaattoestand van dit perceel niet is vastgesteld met behulp van de vereiste gestratificeerde aselecte steekproef. Nu appellante een andere dan de voorgeschreven bemonsteringsmethode heeft gebruikt, is onvoldoende komen vast te staan dat de werkelijke fosfaattoestand van dit perceel “arm” is. Appellante had weliswaar goede redenen om destijds niet voor de duurdere gestratificeerde aselecte steekproefmethode te kiezen, toch moet de bemonsteringsmethode voldoen aan de wettelijke eisen voor de wijze van categorisering van gronden als fosfaatarm. Dat is niet het geval en daarom kan niet worden vastgesteld dat het perceel in de categorie “arm” valt. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet. Omdat verweerder heeft aangegeven dat uit het analyserapport dat appellante heeft overgelegd wel voldoende blijkt dat dit perceel in 2015 in de categorie ‘bouwland laag’ hoort te vallen, betekent dit wel dat de fosfaatruimte van dit perceel wijzigt. Het College zal hieronder in overweging 5.1 bespreken tot welke gevolgen dit leidt.
4.4 Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Voor de verdeling van de schadevergoedingsplicht geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 19 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 1 jaar, 4 maanden, 2 weken en 3 dagen overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding.
4.5 Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten 8 maanden en 6 dagen – in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten 2 jaar en 7 maanden – heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding toe te rekenen aan zowel verweerder als het College. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van 3 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 3 maanden – voor rekening van verweerder komt en het resterende deel –14 maanden – voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 264,71 (3/17 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.235,29 (14/17 x € 1.500,-) aan appellante. 5.1 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante gegrond is. Haar fosfaatrecht is namelijk in strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw vastgesteld. Dit betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd, het primaire besluit wordt herroepen en dat het College zal kijken of het zelf kan voorzien in de zaak. Het College komt tot de conclusie dat dit mogelijk is en stelt het fosfaatrecht (inclusief korting) van appellante vast op 2.603 kg. In overweging 5.2 wordt weergegeven hoe het College op dit aantal uitkomt.
5.2 Verweerder heeft de totale fosfaatruimte van appellante in het bestreden besluit vastgesteld op 2.539,80 kg. Deze totale fosfaatruimte neemt met 62,5 kg toe naar 2.602,30, gelet op de wijziging van de categorieën fosfaattoestand van perceel 1 (van 80 kg naar 90 kg bij de categorie neutraal voor grasland, keer 2,5 hectare) en perceel 12 (van 50 kg naar 75 kg bij de categorie laag voor bouwland, keer 1,5 hectare). Het fosfaatrecht (exclusief korting) wordt verhoogd van 2.666,20 kg met 9,6 kg naar 2.675,80 kg vanwege het niet meegetelde stuk jongvee in diercategorie 101. Omdat de gemiddelde fosfaatproductie in 2015 van appellante ook hierna nog hoger ligt dan haar plaatsingsruimte, betekent dit dat het bedrijf van appellante ook nu niet grondgebonden is en dat alsnog een korting moet worden opgelegd op haar fosfaatrecht. Het verschil tussen het fosfaatrecht (exclusief korting) en de fosfaatruimte is hier kleiner dan wanneer de generieke korting van 8,3% wordt opgelegd, waardoor het fosfaatrecht met dit verschil wordt gekort. Dit komt neer op 73,5 kg. Het fosfaatrecht (inclusief korting) bedraagt afgerond 2.603 kg.
5.3 Omdat het beroep gegrond is, ziet het College aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift wegens overschrijding van de redelijke termijn, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 2.603 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding van € 1.235,29;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een immateriële schadevergoeding van € 264,71;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. W.C.E. Winfield en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
Bijlage – Rapport van de StAB van 12 april 2021
Bij besluit van 13 januari 2018 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder) het fosfaatrecht vastgesteld van [naam 1] te [plaats] (appellante). Bij besluit van 25 oktober 2018 is het bezwaar van de maatschap gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Appellante is tegen dit besluit in beroep gegaan. Zij vindt dat voor perceel 1 in 2015 een te hoge fosfaattoestand is toegekend en meent dat de fosfaattoestand van dat perceel in de categorie 'neutraal' zou moeten worden geplaatst.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft STAB bij brief van 13 januari 2021, onder verwijzing naar de heropeningsbeslissing van 22 december 2020, verzocht een advies uit te brengen. Het CBb heeft STAB een aantal vragen voorgelegd over de fosfaatparameters Pw en P-AL en een eventueel verband tussen deze twee parameters. De kernvraag luidt, of het aannemelijk is dat de P-AL-waarde van een perceel in 2015 tussen de 27 en 50 lag, nu bekend is dat het perceel in 2013 een Pw-waarde van 30 had, de Pw waarde in 2016 is vastgesteld op 21 en de P-AL-waarde in 2016 op 29.
In hoofdstuk 2 van dit verslag is de relevante achtergrondinformatie over de Pw- en P-AL waarden beschreven, en het verband tussen beide parameters voor de fosfaattoestand van landbouwgrond.
In hoofdstuk 3 zijn de voorgelegde vragen en deelvragen beantwoord. Het antwoord op de hiervoor genoemde kernvraag luidt, dat het aannemelijk is dat de P-AL-waarde van het perceel in 2015 tussen de 27 en 50 lag, en daarmee in de categorie 'neutraal' viel. In de beantwoording van de hoofd- en deelvragen is het antwoord onderbouwd.
Het verslag is in concept naar partijen gestuurd. Van partijen zijn geen inhoudelijke reacties ontvangen.