ECLI:NL:CBB:2020:1035

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
18/2891
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar fosfaatrecht in de Meststoffenwet met benoeming van deskundige

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 22 december 2020, wordt het onderzoek heropend naar de fosfaattoestand van een perceel dat door appellante, een melkveehouderij, wordt geëxploiteerd. De appellante betwist de indeling van de fosfaattoestand van haar perceel in de categorie 'hoog', zoals vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante stelt dat de fosfaattoestand in 2015 neutraal was, gebaseerd op eerdere monstername-analyses. Het College concludeert dat het onderzoek niet volledig is geweest en benoemt de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige om een rapport op te stellen. De StAB moet voor 1 april 2021 een deskundigenbericht uitbrengen, waarna partijen de gelegenheid krijgen om hun zienswijze te geven. Het College houdt verdere beslissingen aan totdat het deskundigenbericht is ontvangen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige analyses in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het kader van de Meststoffenwet, waar fosfaatrechten een cruciale rol spelen in de agrarische sector.

Uitspraak

heropeningsbeslissing
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/2891
beslissing tot heropening van 22 december 2020 van het onderzoek in de zaak tussen
Maatschap [naam 1], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. J. Pot),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,verweerder
(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld en mr. M.J.H. van der Burgt).
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 25 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante (gedeeltelijk) gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld. Verweerder heeft appellante een vergoeding van € 501,- toegekend voor kosten gemaakt in de bezwaarprocedure.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 14 mei 2020. Namens appellante heeft deelgenomen [naam 2] , maat, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde M.J. Dijkstra.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden door een meervoudige kamer op 30 november 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Het College is na sluiting van het onderzoek tot het oordeel gekomen dat het onderzoek in deze zaak niet volledig is geweest en dat het haar aan informatie en kennis ontbreekt om tot een definitief oordeel te komen. Het College ziet daarom aanleiding om het onderzoek te heropenen en op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige te benoemen voor het uitbrengen van een deskundigenrapport.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij te [plaats] . Appellante beschikt onder meer over een perceel van 2,5 ha (perceel 1; [naam 3] ). Uit een analyseverslag van Agrarisch Laboratorium Noord-Nederland van 13 februari 2013, met als datum van monstername 18 januari 2013, volgt dat perceel 1 in 2013 een Pw-waarde van 30 had. De PAL-waarde van perceel 1 is in dit analyseverslag uit 2013 niet vastgesteld. Het perceel is op enig moment in 2015 omgeschakeld van de functie bouwland naar de functie grasland. Uit een verslag van Eurofins Agro van 7 december 2016, met als datum van monstername 15 november 2016, volgt dat perceel 1 in 2016 een Pw‑waarde van 21 en een PAL-waarde van 29 had.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft – voor zover voor deze heropeningsbeslissing van belang – de fosfaattoestand van perceel 1 in de categorie ‘hoog’ ingedeeld.
Beroepsgronden
4. Wat betreft perceel 1 (2,5 hectare grasland), dat volgens het bestreden besluit een hoge fosfaattoestand heeft, betoogt appellante het volgende. Perceel 1 is op 18 januari 2013 bemonsterd waaruit een Pw waarde van 30 volgt. Een PAL-waarde is in de analyse van 2013 niet weergegeven. Op 15 november 2016 is wederom een monster genomen van dit perceel, waaruit blijkt dat de Pw waarde is gedaald naar 21 en dat de PAL-waarde 29 bedraagt. Volgens appellante is dus zeer aannemelijk dat dit perceel in 2015 een PAL-waarde had tussen 27 en 50. De fosfaattoestand van perceel 1 zou dan ook in de categorie neutraal moeten worden geplaatst.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich – wat perceel 1 betreft – op het standpunt dat de fosfaattoestand van dit perceel terecht in de categorie ‘hoog’ is geplaatst. Appellante heeft geen analyserapport overgelegd van vóór 15 mei 2015 waaruit blijkt wat de PAL-waarde van het perceel 1 was. Gelet op de datum van monstername van het analyseverslag uit 2016, kan dit verslag onvoldoende inzicht geven in de fosfaattoestand van de bodem in 2015. Nu geen eerdere PAL-waarde bekend is, kan verweerder geen vergelijking maken met het verleden om de fosfaattoestand vast te stellen. Dat de Pw-waarde tussen 2013 en 2016 is afgenomen maakt dit niet anders, omdat de Pw- en PAL-waarden niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
Vragen voor de deskundige
6. Het College legt de volgende vraagstelling voor aan de StAB.
6.1. Is het aannemelijk dat de PAL-waarde van een perceel in 2015 tussen de 27 en 50 lag, nu bekend is dat het perceel in 2013 een Pw-waarde van 30 had, de Pw-waarde in 2016 is vastgesteld op 21 en de PAL-waarde in 2016 op 29.
6.2. Het College vraagt bij de beantwoording van deze vraagstelling te betrekken dat de functie van het perceel in 2015 is veranderd van bouwland naar grasland.
6.3. Het College verzoekt de StAB in het kader van de beantwoording tevens in te gaan op de volgende vragen:
(
a) kan een PAL-waarde, gemeten in het jaar 2016, iets zeggen over wat de PAL‑waarde van een perceel in het jaar 2015 is geweest?
(
b) kan een daling van de Pw-waarde tussen 2013 en 2016 iets zeggen over de PAL‑waarde van een perceel in 2015?
(
c) kan een daling van de Pw-waarde tussen 2013 en 2016 iets zeggen over de PAL‑waarde van een perceel in 2015, wanneer de functie van dit perceel in 2015 is veranderd van bouwland naar grasland?
7. De StAB wordt gevraagd vóór 1 april 2021 een deskundigenbericht van haar onderzoek uit te brengen. Partijen krijgen vanaf het moment dat het deskundigenbericht door de StAB is uitgebracht een termijn van vier weken om een zienswijze met betrekking tot het deskundigenbericht naar voren te brengen aan de StAB, waarna de StAB wordt gevraagd een definitief deskundigenbericht uit te brengen met inachtneming van de zienswijzen van partijen.
Beslissing
Het College:
- heropent het onderzoek;
- verzoekt de StAB een deskundigenbericht uit te brengen met inachtneming van wat hiervoor is overwogen;
- bepaalt dat partijen na ontvangst van het deskundigenbericht van de StAB daarvan op de hoogte worden gesteld en daarbij tevens in de gelegenheid worden gesteld binnen een termijn van vier weken op het deskundigenbericht te reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is genomen door mr. J.L. Verbeek, mr. W.C.E. Winfield en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de beslissing te ondertekenen. de beslissing te ondertekenen.
Bijlage
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder v van de Meststoffenwet
grond met neutrale fosfaattoestand: landbouwgrond waarvan blijkens de aan Onze Minister verstrekte gegevens de waarde voor de fosfaattoestand van de bodem hoger is dan of gelijk is aan het Pw-getal 36 of een daarmee overeenkomende bij ministeriële regeling vastgestelde aanduiding, en lager is dan of gelijk is aan het Pw-getal 55 of een daarmee overeenkomende bij ministeriële regeling vastgestelde aanduiding, indien het bouwland betreft, dan wel hoger is dan of gelijk is aan het PAL-getal 27 of een daarmee overeenkomende bij ministeriële regeling vastgestelde aanduiding, en lager is dan of gelijk is aan het PAL-getal 50 of een daarmee overeenkomende bij ministeriële regeling vastgestelde aanduiding, indien het grasland betreft;
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ll, sub 1° van de Meststoffenwet
fosfaatruimte: hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar
Artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
1. Het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde en zesde lid, en de verhoging van het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, vierde en negende lid, van de wet, wordt verminderd met 8,3 procent.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
3. Bij de toepassing van het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt, het fosfaatrecht slechts verminderd voor zover een gehele uitoefening van het fosfaatrecht de fosfaatruimte in het kalenderjaar 2015 van dat bedrijf te boven gaat.
Artikel 31 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
1. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet voor grond met de fosfaattoestand arm bedraagt 120 kilogram fosfaat per hectare grasland of bouwland.
2. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet voor grond met de fosfaattoestand laag bedraagt 105 kilogram fosfaat per hectare grasland of 80 kilogram per hectare bouwland.
3. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet voor grond met de fosfaattoestand neutraal bedraagt 95 kilogram fosfaat per hectare grasland of 70 kilogram per hectare bouwland.
4. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet voor grond met de fosfaattoestand ruim bedraagt 90 kilogram fosfaat per hectare grasland of 60 kilogram per hectare bouwland.
Artikel 33, eerste en derde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
1. Onverminderd artikel 32, eerste lid, is de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, slechts van toepassing indien de landbouwer uiterlijk op 15 mei van het eerste kalenderjaar van de in artikel 32, eerste lid, genoemde periode, de oppervlakte en de ligging van het perceel of gewasperceel waarop desbetreffende fosfaatgebruiksnorm wordt toegepast meldt bij de minister op basis van het analyserapport van een laboratorium dat:
a. blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025;
b. de fosfaattoestand van het perceel of het gewasperceel ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum, bedoeld in de aanhef, heeft vastgesteld; en
c. de bemonstering en analyse van de bodem van de desbetreffende percelen dan wel de desbetreffende gewaspercelen overeenkomstig het in bijlage C opgenomen protocol verricht en het analyserapport opstelt.
2. (…)
3. De landbouwer bewaart een afschrift van het analyserapport gedurende vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 31, eerste lid, wordt toegepast als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit.
4. (…)
Artikel 103a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
1. De fosfaattoestand van de bodem, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025, door middel van bemonstering en analyse van de bodem overeenkomstig het in bijlage L opgenomen protocol.
(…)
Bijlage L behorende bij artikel 103a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
Protocol voor de bemonstering van de bodem ter bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal (fosfaattoestand gronden laag, neutraal, hoog; derogatie)
Principe
De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt bij voorkeur volgens een gestratificeerde aselecte steekproef bemonsterd met behulp van een speciaal daarvoor opgesteld softwareprogramma dat digitaal te verkrijgen is bij het Ministerie van Economische Zaken. Indien gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde aselecte steekproef dient de procedure gevolgd te worden zoals beschreven in
bijlage C (https://wetten.overheid.nl/BWBR0018989/2020-10-08), onderdeel I, van onderhavige regeling.
Indien geen gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde aselecte steekproef dient de bemonstering van een perceel dan wel perceelsdeel plaats te vinden volgens het onderhavige protocol.
De grond van de verschillende bemonsteringspunten wordt gemengd tot één mengmonster. Het mengmonster wordt vervolgens voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de onderdelen II en III van het onderhavige protocol. Het is toegestaan een afwijkende methode voor de bepaling van het PAL-getal (onderdeel II) en voor de bepaling van het Pw-getal (onderdeel III) te hanteren mits die methode ten minste dezelfde waarborgen omvat ten aanzien van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid. Het gemiddelde van de duplo-bepalingen is de uitslag van de test. Een heranalyse van het genomen bodemmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dienen nieuwe monsters te worden gestoken om het mengmonster te verkrijgen.
Onderdeel I Protocol voor bemonstering van een perceel bouwland of grasland
1. Bemonstering van een perceel landbouwgrond
Voor de bemonstering van een perceel, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, hanteert het uitvoerende laboratorium het eigen, onder de accreditatie vallende, protocol. Dit kan een bemonsteringsprotocol zijn gebaseerd op de W-methode, zig-zag-methode of kruislingse bemonstering.
Uit een perceel dan wel een perceelsdeel met een maximale omvang van vijf hectare wordt één representatief mengmonster samengesteld. Aan elkaar grenzende percelen mogen worden samengevoegd tot een totale omvang van ten hoogste vijf hectare, waarbij de omvang van de individuele percelen die worden samengevoegd niet groter is dan 2,5 hectare. Indien een perceel groter is dan 5 hectare dienen er meerdere representatieve mengmonsters samengesteld te worden ter vaststelling van de fosfaattoestand van dat perceel. De fosfaattoestand wordt dan bepaald door het gewogen gemiddelde te berekenen van de analyseresultaten van de individuele mengmonsters.
Markeer de vormbepalende hoekpunten van het perceel en leg met een Global Positioning System (GPS) de omvang en vorm van dit perceel dan wel perceelsdeel vast. Bij niet rechthoekige percelen dan wel perceelsdelen worden zoveel extra punten meegenomen dat de contouren ervan vastgelegd zijn. De afwijking van de GPS mag niet groter zijn dan 5 meter. De bemestingsvrije zones worden bij deze bepaling buiten beschouwing gelaten. Indien het perceel dan wel perceelsdeel verdeeld is onder meerdere gebruikers, dan wordt alleen het deel van het perceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en bemonsterd. Het mengmonster wordt samengesteld uit een minimum van 40 deelmonsters die gestoken worden uit het gehele perceel dan wel perceelsdeel. Op elk bemonsteringspunt wordt grond bemonsterd van de voorgeschreven bodemlaag. De hoeveelheid (volume) gestoken grond is gelijk voor alle bemonsteringspunten. Bemonstering van het betreffende perceel dan wel perceelsdeel vindt minimaal twee maanden na bekalking plaats.
Selecteer een geschikte boor (steekguts of edelmanboor [1] ) om de grondmonstername mee uit te voeren. De te gebruiken boor is grondig gereinigd alvorens deze wordt gebruikt. Er zijn geen grondresten van een ander perceel aanwezig.
Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op zowel grasland als bouwland. Op bouwland mag ook een bemonsteringsdiepte van 25 centimeter worden aangehouden. Tot de aangegeven diepte dient de boor volledig met grond gevuld te zijn. Bij bemonstering worden meststofresten vermeden.
Trek de boor met grond uit de bodem en breng met behulp van de bijbehorende duimspatel de grond over in een stevige plastic zak of papieren zak met polyethyleenbekleding. Verzamel op deze wijze grond op alle bemonsteringspunten en breng dit samen in een zak. De booromvang is zo groot dat het mengmonster minimaal 0,5 kilogram weegt. Op alle bemonsteringspunten wordt een gelijke hoeveelheid grond verzameld.
Eventueel wordt op een bemonsteringspunt tweemaal een monster gestoken om de minimale hoeveelheid grond te verzamelen, mits dit dan op alle bemonsteringspunten te gebeuren.
Breng het monster over naar het laboratorium voor verdere behandeling. Droog het grondmonster binnen drie dagen. Indien drogen van het mengmonster binnen de genoemde termijn niet mogelijk is wordt het grondmonster in een niet-luchtdicht afgesloten plastic zak bij 5°C ± 3°C in het donker bewaard. Het monster mag maximaal drie maanden worden bewaard. Indien het monster niet binnen deze drie maanden wordt geanalyseerd, wordt een nieuw (meng)monster genomen.

2.Voorbehandeling van de grondmonsters

Behandel het grondmonster voor volgens de norm NEN 5709. De voorbehandeling resulteert na drogen bij 40°C ± 2°C en breken van de grond in deeltjes kleiner dan 2 mm (D95 < 2 mm). Verdere verkleining van de deeltjesgrootte van 2 mm tot fijnere fracties wordt zoveel mogelijk voorkomen.

3.Analyse van grondmonsters

Het mengmonster wordt volgens de voorgeschreven methoden van grondonderzoek (zie onderdeel II en III) voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal (voor grasland) of het Pw-getal (voor bouwland). Het gemiddelde van de duplo bepalingen is de uitslag van de test. Een heranalyse van het geanalyseerde grondmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse wordt een nieuw grondmonster gestoken. Het genomen grondmonster wordt door het laboratorium minimaal 1 maand na de analyse bewaard.
Onderdeel II, werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal
1. Abstract
Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt het mengmonster geëxtraheerd met een bufferoplossing van pH (zuurtegraad) van 3,75, die 0,10 N (normaal) is aan ammoniumlactaat en 0,40 N aan azijnzuur. In het extract wordt het fosfaatgehalte fotometrisch bepaald volgens de molybdeenblauw-methode en hieruit wordt het PAL-getal berekend. Het PAL-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5per 100 gram grond.
Bij de bepaling van het PAL-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p.19–22.

2.Benodigde reagentia

De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia worden met gedestilleerd water bereid.
2.1
Azijnzuur 100% pro analyse
2.2
Melkzuur, soortelijk gewicht 1,2 gram/centimeter3
2.3
Ammonia 25%
2.4
Actieve kool (zie opmerking 5.2)
2.5
Moederoplossing voor extractievloeistof.
Geef eerst het melkzuur een voorbehandeling om de lactiden, die altijd aanwezig zijn, door hydrolyse om te zetten in melkzuur (zie ook opmerking 5.1). Handel daarvoor als volgt: verdun 1 liter melkzuur met een soortelijk gewicht van 1,2 gram/centimeter3 met 2 liter water. Dek de kolf af met een horlogeglas en zet deze gedurende 48 uur in de stoof bij 95°C. Laat de oplossing daarna aan de lucht afkoelen. Bepaal van dit ‘verdunde melkzuur’ de normaliteit. Pipetteer daarvoor 100 milliliter in een maatkolf van 100 milliliter, en vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met 0,1 N NaOH en met phenolphtalein (of fenolftaline) als indicator.
Bepaal de normaliteit van het azijnzuur. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de ijsazijn in een maatkolf van 500 milliliter. Vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde 0,1N NaOH.
Stel de gevonden normaliteit van het ‘verdunde melkzuur’ = a.
Stel de gevonden normaliteit van de ijsazijn = b.
Bepaal de normaliteit van de ammonia. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de geconcentreerde ammonia in een maatkolf van 500 milliliter, waarin zich al 400 milliliter water bevindt; vul aan met water tot de maatstreep en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde HCl 0,1N met methyloranje als indicator.
Stel de gevonden normaliteit van de ammonia = c.
Breng voor het bereiden van de moederoplossing de genoemde vloeistoffen respectievelijk 10000/a milliliter ‘verdund melkzuur’, 40000/b milliliter ijsazijn en 10000/c milliliter geconcentreerde ammonia in een fles van 10 liter, waarin zich reeds circa 3 liter water bevindt. Meng, koel af aan de lucht, vul met water aan tot 10 liter en meng weer.
2.6
Extractievloeistof
Verdun 1 liter van de moederoplossing met water tot een volume van 10 liter. Controleer de pH; deze dient 3,75 (± 0,05) te zijn.
Oplossingen
De volgende drie oplossingen dienen samengesteld te worden. De oplossingen zijn nodig voor de bepaling van het fosfaatgehalte.
Oplossing I.
Los op in een fles van 10 liter, 10 gram metol, 50 gram natriumsulfiet (Na2SO3) en 1500 gram natriumbisulfiet (NaHSO3). Vul aan met water tot 10 liter en meng. Gesloten en koel weggezet is deze oplossing lange tijd houdbaar.
Oplossing II.
Los 500 gram ammoniummolybdaat op in 4,5 liter heet water. Kook even door. Laat afkoelen. Giet de oplossing onder roeren bij 3,75 – zwavelzuur 10 N. Voer de laatstgenoemde handelwijze niet omgekeerd uit. Vul aan met water tot 10 liter en meng. Filtreer als dit nodig blijkt. Bewaar de oplossing op een koele plaats.
Oplossing III.
Los 3900 gram natriumacetaat (NaC2H3O2.3H2O) op inwater (of 3400 gram watervrij natriumacetaat) vul aan met water tot 10 liter en meng.
2.8
Standaardoplossing
Los 1,9166 gram dikaliumwaterstoffosfaat (KH2PO4) pro analyse (p.a.) dat boven geconcentreerd zwavelzuur is gedroogd op in water, vul aan tot 1 liter en meng. Conserveer met een kleine hoeveelheid koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter= 1 milligram fosfaat (P2O5).
2.9
Verdunde standaardoplossing
Verdun de standaardoplossing 20 keer. Pipetteer hiervoor 50 milliliter standaardoplossing in een maatkolf van 1 liter. Vul aan met water tot de maatstreep en meng. Conserveer met enkele druppels koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 0,05 milligram P2O5. Bewaar de standaardoplossing in de koelkast.

3.Werkwijze

3.1.
Bereiding van het extract
Breng 2,5 gram droge grond in een erlenmeyer van 200 milliliter, voeg 50 milliliter extractievloeistof en 350 milligram actieve kool toe. Schud dit mengsel 4 uur bij een kamertemperatuur van 18–22°C. Filtreer daarna af met behulp van een vouwfilter mesh 640 met een diameter van ¼ en een doorsnede van 15 centimeter. Het filtraat moet helder en kleurloos zijn.
Voeg anders aan het filtraat opnieuw actieve kool toe, schud even flink en filtreer opnieuw. Handel voor de blanco bepalingen op geheel dezelfde wijze als bij het monsteronderzoek. Vergeet daarbij dus ook niet de toevoeging van de actieve kool.
3.2.
De bepaling van het fosfaatgehalte
Breng van het filtraat 25 milliliter of meer in een maatkolf van 100 milliliter. Vul aan met water tot een volume van circa 40 milliliter. Voeg van oplossing I 10 milliliter toe, zwenk om, voeg daarna van oplossing II ook 10 milliliter toe.
Zwenk om en voeg na een kwartier wachten 20 milliliter van oplossing III toe.
Neem op deze wijze ook een tweetal standaardbepalingen mee, die 0,5 milligram P2O5 bevatten. Vul de kolfjes aan met water tot de maatstreep, meng goed en meet in de spectrofotometer de extinctie in een cuvet van 10 millimeter doorsnede, bij een golflengte van 735 nanometer. Stel voor de berekening van het fosfaatgehalte als volgt de ijkfactor vast.
Vul een buret met de verdunde standaardoplossing. Laat hieruit in maatkolfjes van 100 milliliter respectievelijk 0, 2, 4, 6, 8, 10, 20 en 30 milliliter vloeien. Deze reeks bevat dan respectievelijk 0; 0,1; 0,2; 0,3; 0,4; 0,5; 1,0 en 1,5 milligram P2O5. Vul het volume aan met water tot circa 40 milliliter. Voeg vervolgens 10 milliliter toe van oplossing I, zwenk om, voeg daarna 10 milliliter van oplossing II toe, zwenk weer om en voeg na 20 minuten wachten 20 milliliter van oplossing III toe. Zwenk om, vul aan met water tot de maatstreep en meng. Meet de extinctie in een cuvet van 10 millimeter in de spectrofotometer bij een golflengte van 735 nanometer. Bereken de ijkfactor door de som van de P2O5 dosering van de reeks 4,0 milligram P2O5 te delen door de som van de netto-extincties (dit zijn de extincties die verminderd zijn met de extinctie van de 0-proef van de reeks). De waarde van de ijkfactor bedraagt ongeveer 1,90.
De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring

4.Berekening

Als Ea de extinctie is, gemeten voor het monster, Eb die van de blanco-bepaling dan wordt de berekening als volgt:
(Ea–Eb) x (50/milliliter filtraat) x F x 100/2,5 = milligram P2O5 per 100 gram luchtdroge grond.
Voor 25 milliliter filtraat wordt de berekeningsformule dan:
(Ea–Eb) x 2 x 1,9 x 100/2,5 = (Ea - Eb) x 152 = milligram P2O5 per 100 gram grond
Hierin is:
Ea
= extinctie van de analyse-meetvloeistof
Eb
= extinctie van de blanco
F
= waarde van de ijkfactor verkregen uit de ijklijn = ongeveer 1,9

5. Opmerkingen

5.1
Voor de bereiding van het extractiemiddel kan men niet uitgaan van technisch ammoniumlactaat, omdat dit meestal donkerbruin of zwart gekleurd is.
5.2
De kool dient voor de ontkleuring van het grondextract, dat door humeuze verbindingen meer of minder bruin gekleurd kan zijn. Het preparaat mag dus geen kationen of anionen aan het extract afgeven of er uit adsorberen.
5.3
Het verdunnen en verhitten van het melkzuur dient om de lactiden, die altijd aanwezig zijn door hydrolyse om te zetten in melkzuur. In sommige preparaten kan de concentratie aan lactiden 20% bedragen. De verdunde oplossing wordt hierdoor in stabiel, tenzij men de lactiden vooraf hydrolyseert. De reactie die zich onder de voorgeschreven omstandigheden voltrekt, is onomkeerbaar. Geconcentreerd melkzuur bevat:

70–75% CH3CHOHCOOH (melkzuur)

15–20% (CH3CHCOO)2(lactide, anhydride)

water
Titreert men een dergelijk mengsel, na verdunning met water en natronloog van bekende sterkte onder toevoeging van phenolphtalein (fenolftaline) als indicator, dan bepaalt men slechts het melkzuur. Geeft men vervolgens een bekende overmaat natronloog en laat men de oplossing nu gedurende een half uur staan, dan worden eventueel aanwezige lactiden in melkzuur omgezet, waardoor natronloog wordt verbruikt. De resterende hoeveelheid loog wordt met zoutzuur van bekende sterkte teruggetitreerd. Blijkt dat van de overmaat aan loog niets is verbruikt, dan bevatte de onderzochte oplossing enkel melkzuur.
Onderdeel III, werkvoorschriften voor bepaling van het Pw-getal
1. Abstract
Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt een op volume afgemeten hoeveelheid grond eerst met weinig water bevochtigd. Na een tijd van inwerking wordt meer water toegediend tot een totale volumeverhouding tussen water en grond als 60:1. Na schudden en filtreren wordt in het filtraat van de grondsuspensie de fosfaatconcentratie bepaald en hieruit het Pw-getal berekend. Het Pw-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per liter grond. De fosfaatanalyse van het filtraat wordt uitgevoerd volgens de colorimetrische methode van Murphy en Riley.
Bij de bepaling van het Pw-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p. 23–26.

2.Benodigde reagentia

De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia dienen met gedestilleerd water bereid te worden.
2.1.
Zwavelzuur 5N
In een 2 liter maatkolf aan ongeveer 1500 milliliter water 280 milliliter geconcentreerd zwavelzuur (H2SO4) p.a. toevoegen, mengen en afkoelen. Dan water toevoegen tot 2000 milliliter en goed mengen.
2.2.
Molybdaatoplossing 4%
In een 1 liter maatkolf 40 gram molybdaat (NH4)MO7O24.H2O oplossen in warm water van ongeveer 50°C, afkoelen en verdunnen tot 1 liter In het donker, bijvoorbeeld met gebruikmaking van een bruin glas, bewaren.
2.3.
Zwavelzure molybdaatoplossing
Meng 1 liter zwavelzuur 5N met 312,5 milliliter molybdaat oplossing 4%. De oplossing is, mits in het donker bewaard, onbeperkt houdbaar.
2.4.
Ascorbinezuuroplossing 1,75%
Daar deze oplossing slechts één dag houdbaar is, wordt niet meer bereid dan voor één dag nodig is. De afgewogen hoeveelheid ascorbinezuur wordt in water opgelost. Zie het mengschema zoals vermeld onder 2.6 voor de bereiding van het mengreagens.
2.5.
Kaliumantimonyltartraatoplossing 0,275%
Voor ruim 500 bepalingen per week (inclusief het voorspoelen van de maatcilinder) wordt de volgende oplossing bereid.
In een maatkolf van 200 milliliter 0,550 gram kaliumantimonyltartraat (KSb OC4H4O6.½H2O) in gedestilleerd water oplossen en verdunnen tot 200 milliliter.
Deze oplossing moet binnen een week worden gebruikt en worden bewaard bij kamertemperatuur, in een koelkast bij enkele graden boven 0°C langer.
2.6.
Mengreagens
Op de dag van gebruik bereiden. In de aangegeven volgorde (van links naar rechts) worden zorgvuldig gemengd:
Aantal bepalingen
Zwavelzure molybdaat oplossing
Water en ascorbinezuur
Kalium-antimonyltartraatoplossing
Water
Totaal volume
ml
ml
g
ml
ml
ml
23
105
50 +
0,88
8
337
500
48
210
100 +
1,75
16
674
1000
73
315
150 +
2,63
24
1011
1500
98
420
200 +
3,50
32
1348
2000
123
525
250 +
4,38
40
1685
2500
Laat het mengreagens ongeveer 20 minuten staan en, indien noodzakelijk, filtreer het mengreagens ter verwijdering van een soms gevormd blauw colloïdaal neerslag. Het blauw colloïdaal neerslag kan hoge blancowaarden geven bij de bepaling.
2.7.
IJkoplossingen
Los 1,9167 gram KH2PO4(volgens de methode van Sörensen) tot 1 liter op in gedestilleerd water. De concentratie van deze voorraadoplossing is 1 milligram P2O5 per milliliter.
Verdun 10 milliliter voorraadoplossing tot 1 liter. 10 milliliter van deze gebruiksoplossing bevat 100 microgram P2O5.
Pipetteer in maatkolven van 200 milliliter: 10, 20, 40, 60, 80 milliliter gebruiksoplossing en vul aan tot 200 milliliter. Deze standaardoplossing bevat per 20 milliliter respectievelijk: 10, 20, 40, 60, 80 microgram P2O5.
2.8.
Vaststellen van de ijklijn:
Pipetteer in erlenmeyers (of flesjes) van ongeveer 100 milliliter:
20 milliliter mengreagens 6) + 20 milliliter standaardoplossingen en meng goed.
Meet, nadat de oplossing 20 minuten heeft gestaan, de lichtabsorptie van de oplossing in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij golflengte 882 nanometer of bij 720 nanometer.

3.Werkwijze

De droge, tot een doorsnede van kleiner dan 2 millimeter verkleinde, gezeefde grond wordt geschept met een cilindrisch vaatje met bolvormige bodem, met een inhoud van 1,2 centimeter3. Door drie maal zacht aankloppen wordt de grond in dichte pakking gebracht en vervolgens dient de overmaat afgestreken te worden tot het niveau gelijk is aan de rand van het vaatje. Daarna wordt het afgemeten volume grond kwantitatief overgebracht in een schudfles van 125 centimeter3 inhoud.
De schudflessen met grond worden gedurende één nacht in een droogstoof gezet bij circa 40°C. Na afkoeling wordt dan 2 milliliter gedestilleerd water toegevoegd en even met de hand geschud om water en grond te mengen. Daarna de flesjes afsluiten en gedurende 22 uren bij een temperatuur van 20°C laten staan. Vervolgens wordt 70 milliliter gedestilleerd water van 20°C toegevoegd en aansluitend gedurende 1 uur geschud bij 20°C met een schudsnelheid van 160–170 slagen per minuut.
Na het schudden wordt gefiltreerd door een dubbelfilter (hard en asvrij). Tussen het schudden en het filtreren een vaste wachttijd (bijvoorbeeld 10 minuten) in acht nemen. De eerste doorlopende milliliters filtraat – in 4 minuten –, die vaak troebel zijn, worden afgevoerd of opnieuw op het filter gebracht. Daarna loopt het filtraat meestal helder door. Zie ook opmerking 5.1.
In erlenmeyers of flesjes van circa 100 milliliter wordt dan 20 milliliter mengreagens (zie 2.6) gepipetteerd en daarna 20 milliliter filtraat. Meng goed en laat 20 minuten staan. Meet de lichtabsorptie van de oplossingen in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij een golflengte van 882 nanometer.
De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring

4.Berekening

De uitkomst van de bepaling, het Pw-getal bij volumeverhouding 1:60 wordt uitgedrukt in microgram P2O5 in het filtraat per 1 centimeter3 grond
(Ea – Eb) x F x 3 = aantal microgram P2O5/centimeter3 grond = aantal milligram P2O5/liter grond.
Hierin is:

5.Opmerkingen

5.1.
Filtraten die ondanks de bij het filtreren in acht genomen voorzorgen troebel zijn, worden op de volgende wijze geklaard. Per 50 milliliter filtraat ongeveer 1,5 gram vast natriumchloride (NaCI) toevoegen en laten oplossen. Dan opnieuw filtreren. De nu uitgevlokte colloïdale bestanddelen laten zich gemakkelijk affiltreren. De NaCI-concentratie van ongeveer 0,5N stoort de fosfaatbepaling niet.

Voetnoten

1.NEN 5741 (2003), Bodem – Boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond, sediment, grondwater, die worden toegepast bij bodemverontreinigingsonderzoek. Nederlands Normalisatie-instituut, Delft.