In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 juni 2021, zaaknummer 19/317, staat de appellante, een biologische melkveehouderij, centraal. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, waarin het fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet is vastgesteld. De minister heeft in eerdere besluiten het fosfaatrecht van appellante vastgesteld en herzien, waarbij appellante steeds bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststellingen. De kern van het geschil draait om de vraag of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op appellante legt, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De rechtbank overweegt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel haar onterecht benadeelt. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met het EVRM. Appellante heeft in haar beroepsgronden aangevoerd dat zij onomkeerbare investeringen heeft gedaan en dat de startersregeling niet recht doet aan haar situatie. De rechtbank concludeert echter dat de minister de knelgevallenregeling correct heeft toegepast en dat appellante niet kan worden vrijgesteld van de generieke korting, omdat zij haar investeringen heeft gedaan zonder de vereiste vergunningen te hebben verkregen.
De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond is verklaard. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het fosfaatrechtenstelsel en de noodzaak voor melkveehouders om zich aan de geldende regelgeving te houden, zelfs wanneer dit leidt tot financiële nadelen.