7.3Volgens appellante is het educatieve bord inmiddels bij het verblijf van de Sri Lanka panters geplaatst. Daarmee is aan de verplichtingen onder het Bhd voldaan.
8. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
9. Het College overweegt het volgende.
10. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen belang meer had bij beoordeling van de aanvraag van 28 februari 2018, althans de redenen voor afwijzing van deze aanvraag, omdat die aanvraag met het op
13 augustus 2019 overleggen van een aangepaste bouwtekening moet worden geacht te zijn vervangen door een nieuwe aanvraag voor het wijzigen van haar dierentuinvergunning. De stelling van appellante dat zij daarmee geen nieuwe aanvraag heeft ingediend, maar dat slechts sprake is van een aanpassing van de aanvraag van 28 februari 2018, volgt het College niet. Uit de bouwtekening die appellante heeft overgelegd blijkt dat appellante de functionaliteit van het dierenverblijf wezenlijk heeft gewijzigd, zodanig dat dit niet langer geacht kan worden binnen de reikwijdte van de aanvankelijke aanvraag te vallen. De aanvankelijke aanvraag was onder meer gericht op het realiseren van een binnenverblijf dat, voor zover hier van belang, bestond uit vier op een rij gelegen compartimenten die via in de tussenmuren geplaatste schuifhekken met elkaar konden worden verbonden of van elkaar konden worden gescheiden. Dit heeft appellante, door in de middelste binnenmuur geen opening meer te voorzien, gewijzigd in een binnenverblijf bestaande uit twee gescheiden blokken, elk bestaande uit twee compartimenten die alleen onderling met elkaar zijn verbonden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit, waarbij de aanvankelijke aanvraag was afgewezen, in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
11. Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit zowel heeft beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit, afwijzend heeft beslist op de nieuwe aanvraag van
13 augustus 2019 en daarnaast ook de bezwaren van appellante die tevens van toepassing zijn op de beslissing op de nieuwe aanvraag heeft “meegenomen”. Naar het oordeel van het College moet verweerder met het meenemen van genoemde bezwaren worden geacht bij het bestreden besluit tezelfdertijd ook te hebben beslist op die bezwaren in die zin dat de bezwaren tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag eveneens ongegrond zijn verklaard. Het College zal daarom in dit specifieke geval, in overeenstemming met de wens van partijen om het geschil nu definitief te beslechten, hierna de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de afwijzing van de nieuwe aanvraag inhoudelijk beoordelen en verder de door partijen gevolgde procedure in bezwaar met betrekking tot de primaire beslissing op de nieuwe aanvraag buiten beschouwing laten.
12. Het College stelt vast dat verweerder in navolging van de VCD van mening is dat het verblijf dat appellante heeft gerealiseerd met enige aanpassingen zowel binnen als buiten geschikt zou kunnen zijn voor twee grote katachtigen (van dezelfde soort). Appellante wil echter een vergunning voor een verblijf waarin vier grote katachtigen van twee verschillende soorten worden gehuisvest. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt gesteld dat het verblijf, dat appellante op 13 augustus 2019 heeft uitgetekend en dat de VCD al had geïnspecteerd, zowel binnen (onder meer indien meerdere dieren van de twee soorten worden gehouden die niet van hetzelfde geslacht zijn en/of niet met elkaar bekend zijn of indien wordt deelgenomen aan een fokprogramma) als buiten (indien er meer dan twee dieren zijn) onvoldoende separatiemogelijkheden heeft en in zijn algemeenheid flexibiliteit en toekomstbestendigheid mist. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante bij de inrichting van het dierenverblijf onvoldoende rekening heeft gehouden met de verschillende scenario’s die zich in de toekomst redelijkerwijs zouden kunnen voordoen. Voorts abstraheert zij onvoldoende van de situatie en (karakter)eigenschappen van de twee Sri Lanka panters die zij momenteel houdt. Nu appellante vasthoudt aan een aanvraag voor een verblijf voor vier grote katachtigen van twee verschillende soorten, terwijl naar het oordeel van het College voldoende duidelijk is geworden dat het verblijf zowel binnen als buiten niet volstaat om dit aantal dieren, mede gezien het soorteigen sociale gedrag van deze diersoorten, te houden op een wijze die voldoet aan de voorschriften van het Bhd, heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien de dierentuinvergunning van appellante in de door haar gewenste zin te wijzigen.
13. Ten aanzien van het educatieve materiaal is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verblijf niet voldoet aan hetgeen appellante in de aanvraag heeft vermeld en aan de vereisten van het Bhd terzake.
14. Gelet op het voorgaande kan hetgeen appellante verder heeft aangevoerd onbesproken blijven. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige terecht ongegrond verklaard.
15. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn; proceskosten
16. Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:279) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. 17. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op
22 mei 2019. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 29 juni 2021 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim een maand is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.