In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over het fosfaatrechtenstelsel, dat is vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante was vastgesteld op 8.241 kg. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral omdat zij al in 2012 had besloten haar bedrijf uit te breiden en daarvoor de benodigde vergunningen had verkregen. Echter, door een ongeval van een van de maten van de maatschap was de groei van de veestapel vertraagd, wat volgens appellante niet in aanmerking was genomen door de minister.
Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde. Het College wees erop dat appellante op het moment van haar investeringsbeslissingen al gewaarschuwd was voor productiebeperkende maatregelen en dat zij een zekere mate van voorzichtigheid had moeten betrachten. De beslissing tot uitbreiding van de veestapel was niet navolgbaar, gezien de omstandigheden en de timing van de investeringen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de situatie van appellante niet vergelijkbaar was met andere zaken die door verweerder waren behandeld. Het College concludeerde dat het bestreden besluit zorgvuldig was voorbereid en voldoende gemotiveerd, en verklaarde het beroep ongegrond.